Langzaamaan heeft Nachoem M. Wijnberg als dichter een naam gevestigd die het verschijnen van een nieuwe bundel van zijn hand voor poëzieliefhebbers tot een gebeurtenis van niveau maakt. Als ik als eerste aankom is zijn dertiende bundel en telt maar zeventig gedichten. Nieuw element in Als ik als eerste aankom is dat bij een aantal gedichten sprake is van voortdurend inspringende versregels zodat ze niet onder de regel erboven staan. Dat geeft een springerig effect en breekt het ritme. Maar iedere bundel van Wijnberg heeft die specifieke Wijnbergstijl. Behalve Kouwenaar ken ik geen Nederlandse dichter die zich zo van een eigen stijl bedient.
Een greep van typische Wijnbergregels uit deze bundel: ‘Als ik ergens veel van had / zou ik het op veel plaatsen neerleggen, / ook die ik niet van tevoren / had kunnen bedenken, / maar waar ik toevallig langsliep.’ Of: ‘Ik heb iets gezien / wat mij liet denken / dat het misschien mogelijk is / iets te maken / wat in de lucht blijft hangen.’ Of: ‘OK, dat doen jullie / voor de toeristen / die iets willen zien wat niet altijd lukt.’ En ten slotte: ‘Mij wordt gevraagd / of ik, nu ik toch hier ben, / nog iets zou kunnen doen / wat kleiner en eenvoudiger is / dan wat ik al gedaan heb.’
In de gedichten van Wijnberg komt het onbepaalde voornaamwoord ‘iets’ dikwijls voor. Ik ken geen dichter die het zo frequent gebruikt. Meestal is er sprake van een ‘ik’ die zich voor de mogelijkheid geplaatst ziet ‘iets’ te doen, ‘iets’ te willen, of ‘ergens’ ’iets’ van te vinden, wat al dan niet ‘eerder’, ‘beter’ enz. is gedaan. Er is meestal sprake van ‘iets’ onbepaalds, waarvanuit met behulp van zinnen geladen met (bijvoorbeeld) de comparatief of superlatief, (rang)telwoorden als ‘eerste’ of ‘laatste’, of een onbepaald woord als ‘enige’, een onderling verband wordt gesuggereerd dat niet zelden uit de pas loopt met de gangbare logica, maar dat het gedicht een eigen soort, en – moet gezegd – goed sluitende logica en luciditeit verschaft.
Zoals de droomtoestand van de halfslaap zijn eigen logische wetten kent. De logica lijkt vaak niet de woorden te hebben gekozen, maar de woorden de logica. Maar de schoonheid van deze poëzie is niet te vatten, noch in logica noch in analyse, want evengoed verrast de schoonheid je vanuit een onvoorziene vergelijking: ‘Als midden in een bos / waar het midden in de zomer / donker is.’ In een interview heeft Wijnberg eens gezegd dat hij zijn gedichten schrijft om beter na te denken. Zijn gedichten lijken dan ook meer de kaders uit te zetten waarbinnen de dichter variaties, gedachtemogelijkheden exploreert.
De inhoud van zijn poëzie balanceert op de grens van anekdote en abstractie, van filosofie en waarneming, van mythe en ervaring. Een enkele maal duikt er in deze nieuwe bundel een historische naam op als die van Aristoteles en diens Arabische exegeet Al-Farabi, Napoleon of Talleyrand, maar de meeste gedichten zijn in de ik-vorm. Ook verschijnt er soms, evenals in vele andere Wijnbergbundels, iemand ten tonele die makkelijk alles weggeeft wat hij had, terwijl hij buitenstaander lijkt. Hier lijkt de invloed van Oosterse levenswijsheden zich te laten gelden. Soms is er een geliefde jegens wie in een quasi laconieke setting een verregaande tederheid aan de dag wordt gelegd.
De toon is vaak zeer licht, absurdistisch haast, maar met een niet mis te vatten emotionele diepgang, waarbij het geluid van de schreeuw, de pijn lijkt uitgezet: ‘Je kunt mij gerust / nog zo’n vraag stellen / waarmee ik niets beters kan / dan zo’n antwoord geven / dat mijzelf laat huilen.’
De haast ontroerende kwetsbaarheid, naïviteit soms, is ook een motief van Wijnbergs poëzie. De in indirecte rede gestelde uitspraken in zijn gedichten zijn nooit apodictisch, maar maken die ze uitspreekt eerder kwetsbaar. Wie ze voor zijn rekening neemt is niet altijd duidelijk, laat staan dat helder is waar de uitspraak ophoudt. ‘Als ik ’s ochtends iets doe / is het alsof / ik het ook ’s nachts gedaan heb / omgekeerd is het niet altijd zo / soms wel.’ Die toevoeging ‘soms wel’ ontroert door zijn bescheidenheid. Met de woordgevoeligheid van deze dichter zit het wel goed. Wijnbergs gedichten lijken haast achteloos te zijn ontstaan, maar niets is minder waar: aan ieder gedicht is een flink aantal kladversies voorafgegaan. Deze dichter is niet van het soort dat zijn verzen aus einem Guss over het papier uitstort. Wanneer men bedenkt dat Nachoem Wijnberg in zijn werkzame leven hoogleraar economie is, en gegeven de royale omvang van Als ik als eerste aankom mag men gerust van een productieve dichter spreken.
Hoog tijd voor het citeren van een compleet gedicht:
Katten en honden
‘In een kleine stad
ben je geboren
en ze zeggen tegen je:
het is een kleine stad hier.
Als iemand hier
in een oude auto rijdt
met een open dak dat niet meer dicht kan
is hij de enige.
Maar er zijn er zoveel
die iets als enige doen,
je bent een hele dag bezig
als je ze een voor een optelt.
Vroeger dacht je
dat je liever met een kat dan een hond was,
nu merk je dat je graag hebt
dat een hond naast je komt zitten.
Je bent zo groot
geworden en dit is
wat ze tegen je zeggen:
we dachten niet dat je zo groot zou worden.
Neem iets wat klein is
en maak het groot
alsof dat genoeg was
om er iets over te zeggen.
Zodat je de beloning kan krijgen
die iemand krijgt
als hij iets zegt
waar lang geleden om gevraagd is.
Beste wereldreiziger.
wat verwachtte je dan,
de winkels zijn dicht
omdat het avond is.
Het is avond
en je ligt op je rug
in je zwarte pak
op een bank op een plein
In het Engels zeggen ze:
het regent katten en honden
en het is midden in de zomer
en je bent toch ook geboren in de zomer.’
De meeste gedichten treffen direct. Slechts een enkel gedicht bijvoorbeeld Gratis (dat zo begint: ‘Betaald voor wat ook gratis gedaan was / en als niet, was het niet / nodig geweest.’ en waarin een op de wc zittende hogepriester voorbijkomt en dat zo eindigt: ‘Ik weet veel van wat niet van de hemel is, / dat heb ik allemaal op de wc geleerd.’) kon niet direct bekoren. In dit gedicht willen de woorden zich niet loszingen van hun betekenis. Alsof ze de schijnbewegingen van de dichter hadden doorzien.
Maar hoeveel moois blijft er over! De lezer van deze bundel zal het zo vergaan als de ‘ik’ in het korte slotgedicht Een nacht
‘Ik kwam door de voordeur naar binnen,
sliep een nacht in een goed bed,
’s ochtends door de achterdeur naar buiten,
zag het water van de grote vijver,
ik wist niet dat dit er was.’