Marly Sanders treedt op bij de boekwinkel in haar woonplaats. Boekhandelaar Koos heeft gevraagd of ze Waldemar Prins wil interviewen, de biograaf van veelschrijver Tolbert. Geen onverdeeld aanlokkelijke opdracht, want ze heeft, zoals ze zelf uitdrukkelijk zegt geen verstand van literatuur. Tolbert is een geweldenaar, die man heeft wel zestig boeken geschreven, zijn kennis is ontzagwekkend. Als ze zich verdiept in zijn werk, raakt ze de wanhoop nabij, want ze begrijpt er niets van … al zou ik de woorden uit mijn hoofd leren en schreeuwend en zingend herhalen, ze kregen geen betekenis. Ze overweegt het verzoek te weigeren, want wat zou ze moeten vragen over de geleerde biografie? Noch boekhandelaar Koos, noch haar zuster Victoria, met wie ze alles in haar leven deelt, nemen haar aarzelingen serieus. Onzin, vinden ze. Je hebt kasten vol boeken gelezen, je schrijft zélf, je publiceert stukjes over schrijven en je geeft schrijfles – roepen ze uit. Het klonk logisch, dacht Marly, ik kon er eigenlijk niets tegen inbrengen.
Marly Sanders is de hoofdpersoon en verteller van De halfbroer, het zesde boek van Nicolien Mizee. De schrijfster en haar personage hebben zo op het eerste gezicht opmerkelijk veel overeenkomsten, af en toe lijken fictie en werkelijkheid daarom in elkaar over te lopen. De gebeurtenissen in het boek spelen zich af in een duidelijk herkenbaar Haarlem, hier en daar worden gemakkelijk identificeerbare situaties beschreven – de biografie van Henriëtte Roland Holst door Elsbeth Etty komt ter sprake, een redactievergadering van het oudste literaire tijdschrift van Nederland, nogal doorzichtig Het baken genoemd. Maar het overgrote deel gaat over huis-, tuin-, en keukenaangelegenheden van de familie Sanders die een schijnbaar hecht netwerk vormt. Marly en Victoria zien elkaar dagelijks. Maar ze klitten ook aan het ouderlijk huis, het ligt allemaal bij elkaar in de buurt. Het gaat slecht met vader. Hij heeft het aan zijn hart en hij dementeert; moeder kan de verzorging niet alleen af en laat haar dochters bij ieder wissewasje opdraven. Ze kennen ook elkaars buren, vrienden, kennissen.
Er wordt heel wat afgekletst in deze gemeenschap. Marly heeft een man opgeduikeld waarmee het misschien iets zal worden, oude familieverhoudingen worden opgerakeld, er worden uitstapjes ondernomen, vergaderingen bijgewoond, boeken gelezen, poezen gevoerd; er zijn problemen met slaap, drank, werk, kleding, huisdieren en er zijn, hoe kan het anders, liefdesperikelen. De nieuwe vlam van Marly flakkert, dooft uit, wordt weer ontstoken, dooft uit, dit alles met tussenpozen van hooguit een paar uur of een paar dagen – stof voor nieuwe gesprekken en beraadslagingen. Liefst in brede kring. De dood van vader is een climax. Na afloop van de receptie eet het gezelschap bij zus Victoria en in een paar bladzijden lezen we over tante Wanda, Trijntje, Gijs, Gezien, Marieke, Van Slobbe, Priem, Rob, Simon, Mary, Storm, de Haan, oom Piet, Gerlach, Jifke, Victoria. En dat zijn alleen de hoofdrolspelers, daaromheen cirkelt nog een leger figuranten – wie had ook alweer wat gezegd?
Tussen al deze boompjes verlies je het bos uit het oog. Ook de rode draad, welke is dat. De toestand van vader; de problematische verhouding tot moeder; de ontluikende liefde van Marly en Rob? Hoeveel namen en gezichten er ook rondlopen, niemand maakt voldoende indruk om langer dan een paar bladzijden in leven te blijven. Wie was Victoria, Jifke, Koos, Jaap, Arthur? Alleen Marly zelf komt uit de verf door de nadrukkelijke en herhaaldelijke typeringen: ze weet niets van literatuur, ze is bang voor seks met een man, ze heeft geen oriëntatievermogen, ze begrijpt niets van wetenschap. Ik herken de straten en gebouwen, maar zie het verband niet en weet niet meer wat links of rechts, voor of achter is (…) In de lesstof (op school) kon ik evenmin enige lijn ontdekken. Kortom, het prototype van een onnozel wicht, geen inspirerende hoofdpersoon voor een roman.
Maar des te stralender schijnt ze als ze de opgaven van haar bestaan toch tot een goed einde weet te brengen, schijnbaar moeiteloos uit de mouw geschud. Het interview met Waldemar Prins, waar ze als een berg tegenop zag, blijkt een doorslaand succes. Boekhandelaar Koos: Je hebt hem geweldig weerwerk gegeven. En wat had je je goed voorbereid! Ik ga je beslist vaker vragen!. Na de toespraak bij de crematie van haar vader krijgt ze allerwegen complimenten: prachtig je toespraak (…) ik vond het heel mooi wat je allemaal zei (…) je toespraak was geweldig. Als ze met Rob heeft geslapen, de eerste man na een jarenlange lesbische praktijk, belt hij haar de volgende dag enthousiast op: Dat was een grootse inwijding vannacht.
Je zou er misschien voor kunnen vallen als de koketterie er niet zo duimendik bovenop was gesmeerd, een benauwde wollen deken die het literaire drama smoort en verstikt. Mizee is zodanig met haar Marly Sanders ingenomen dat ze de afstand uit het oog verliest, emoties vloeien over in platte sentimentaliteit. Is het de vorm? Wie weet. Mizee is op haar best in korte hoofdstukjes die op zichzelf kunnen staan, bondige typeringen van een situatie of een personage, één of anderhalve pagina.
En, o ja, dat is waar ook, laat nou net in de periode die Mizee beschrijft neef Arthur een DNA-test doen … is dat niet toevallig?! Uitkomst: de zojuist overleden vader blijkt eveneens Arthurs vader te zijn geweest. Hoe is het mogelijk. Marly Sanders heeft een keer met Arthur geneukt, toen ze nog jong en onschuldig waren. Dat was dus bloedschande, roept Marly uit, als ze de uitslag van de test hoort. Wacht eens even, De halfbroer … zou dat eigenlijk niet een leuke titel voor mijn nieuwe roman kunnen zijn?