‘Simon zwoer me dat hij overdag had bijgeslapen, maar in bed kon het niet geweest zijn, want het controlerijstkorreltje op zijn hoofdkussen trof ik op precies dezelfde plaats aan als waar ik het had neergelegd voor mijn vertrek.’

Ondanks het grauwe weer dat me de hele dag binnenhield, moest ik eruit voor het donker werd. Ik liep langs ingekuilde voederbieten, drassige graslanden, een gesloten Pannenkoekenrestaurant. Na de eerste kilometers waren mijn haren en brillenglazen nat van de miezer regen. Ik zette grote stappen onder de kale eikenbomen door. Zwarte kraaien vlogen schreeuwend op wanneer ik naderde, daalden in de volgende boomtop neer, vlogen weer op, zo joeg ik ze voort. Ik nam een foto van de opvliegende kraaien. Toen viel mijn mobiel uit, liep verder. Een fietser kwam me tegemoet. Een jongeman in een blauw/wit regenjack, knalrood hoofd (ik dacht ‘opgefokt’), witte oordopjes in. Toen hij me passeerde moest ik opzij stappen, even zag ik zijn priemende ogen. Hij gromde. Ik zei tegen mezelf, ‘Gromde hij nou?’ 

Ik had te lang gelezen in Ik ben er niet van Lize Spit,  over Leo (Leontine) en Simon, die na een gehavende jeugd in elkaar gekropen zijn zoals een slak in zijn huisje, maar dan met zijn tweeën. Glibberig om elkaar glijdend, elkaar enkel goed willen doen, kwetsende zaken als vliegen voor elkaar afvangen. Tien jaar leven ze zo, dan krijgt Simon een psychose. Je leest over de aanloop ernaartoe, de piek, de behandeling, het eruit komen. Leo die daaromheen reddert, de boel in evenwicht probeert te houden. Wat niet lukt, het gaat geweldig mis met Simon.

Mijn god, wat een stel, wat een boek, waarin je in het hoofd zit opgesloten van de een die onder de huid kruipt van de ander. Niets wordt aan de verbeelding overgelaten. Hoe meer ik vorder in dit boek, hoe meer ik snak naar verbeelding. Maar geen kans, genadeloos houdt de schrijver je in haar greep. Drukt ze je met de neus op een uitgeteerde en kwijlende Simon tijdens de eerste opnamedagen. Op Leo die in afwachting van het bezoekuur op de grond in de gang zit, rug tegen de radiator, trouw als een hond. De ijskoude voeten van Simon. (Ja, daar spreekt dan toch de verbeelding). Ik wil weten waarom het zo meedogenloos uitleggerig is. Bij ‘controlerijstkorreltje’, begint er iets te dagen, dat het enkel zo en niet anders geschreven had kunnen zijn. Wat je ook hoopt, want een schrijver die vijf jaar aan een roman heeft gewerkt, schrijft geen boek dat niet te lezen is. Weet dat elk boek zijn eigen lezing vraagt.

Leo is hondstrouw, hoewel (en dat stemt hoopvol) ze de opname van Simon gebruikt in een serie columns die ze voor een vrouwenblad schrijft. Terwijl ik buiten loop denk ik aan Simon, hoe hij de ogen van de kat heeft uitgelepeld. Ik weet dat de fietser met de priemende ogen is door gefietst. Toch denk ik aan de mogelijkheid dat hij omkeert, me een klap verkoopt, of gewoon een mes in mijn rug, omdat ik daar liep. Alles kan opeens, de kraaien, de donkerte om me heen lijken een voorbode van iets. Ik zet er flink de pas in. Thuis droog ik mijn haren, pak het boek, lees verder waar Leo haar derde column schrijft. Hoe ze S. beschrijft in een net iets te kleine pyjama, het donker van zijn kamer. Dat ze onderweg naar huis door een groepje mannen gevraagd werd haar naam op de borst van  een van hen, bruidegom in spe te schrijven. ‘Dat laatste was verzonnen, maar ik kon niet anders dan overdrijven, schepjes eenzaamheid erbovenop doen, enkel zo controleerde ik de werkelijkheid, die groot en woest was en vaak verdrietig’. Dit boek schrijnt, zo weinig troost. Wat een boek.

 

 

Ik ben er niet / Lize Spit / 570 blz. / Uitgeverij Das Mag 


Inge Meijer is een pseudoniem, zoekt naar een goed verhaal, wast haar mondkapjes.

Om Literair Nederland draaiende te houden, zijn wij afhankelijk van vrijwillige bijdragen. U kunt ons steunen via de rode knop. Waarvoor onze hartelijke dank!

Meer van Inge Meijer: