Zware Pijnstillers, de nieuwe en elfde bundel van Rob Schouten brengt weinig nieuws, of het moet zijn dat ditmaal het menselijk tekort in al z’n grimmigheid net iets minder monter voor het voetlicht wordt gebracht dan voorheen. Er wordt echter in ieder geval weer als vanouds losgegaan op fantasieën die van banaal tot verheven variëren in soepel uitgebalanceerde, een natuurlijke toon treffende zinnen. De goed getroffen stijl houdt de meeste van Schoutens gedichten behoorlijk overeind, al lijkt niet ieder van de 42 gedichten even geïnspireerd geschreven. De soepele tred van zijn zinnen wordt allerminst verstoord wanneer een enkel goedbekkend, zelfgemaakt woord als ‘pakkenpastaprak’ opduikt. En waar een adjectief zich tot een zelfstandig naamwoord (‘stomtoevalligen’) heeft vermomd, komt zoiets de zeggingskracht ten goede. De toegankelijkheid van zijn gedichten is er niet minder om. Een enkel Duits woord als ‘Irrenanstalt’ of ‘Originalfassung’ kan men eveneens aantreffen. Niet zo opmerkelijk echter als men bedenkt dat het eerste gedicht, ‘Huisvriend’, over niemand minder dan Adolf Hitler gaat. En hoe het derde gedicht ‘Durch Dickicht und Gestrüpp’ aan z’n Duitse titel komt legt Schouten zelf uit: ‘De titel komt trouwens uit Strauss, Richard, / Mooi toch, vooral dat Dickicht maar / het valt wel mee’. Een beetje flauw misschien? In het vijfde gedicht richt de dichter zich dan ook rechtstreeks tot zijn lezer: ‘Of bevalt m’n toontje je niet?’ De lezer doet er echter verstandig aan niet af te haken, want er zijn dan nog 37 gedichten te gaan en, alles bij elkaar, wel degelijk de moeite van het verder lezen waard.
Juist die combinatie van verheven en banaal zorgt voor optimaal leven in de brouwerij en voor elk wat wils. De toon varieert soms van cabaretesk, lamlendig, banaal, melig, verheven, groots, ironisch binnen één en hetzelfde vers. Zo zet het gedicht ‘De ware Oekumene’ in:
‘O Prins der Parken, long om niet, joggrond!
Thans breek ik graag uw paden aan, uw lanen open
en wens u een behouden dagdoorbloeding;
dat doggen rond P’s stiervisvogel grazen,
de gek op adem komt en liefjes zich gedragen.
In duifdoorscheten, weldoorkuierd groen
drinken wij ongedwongen roddelkoffie’
Schouten verlustigt zich even graag aan het platvloerse: ‘de nieuwe borsten en haar kut’, als dat hij een religieuze bespiegeling ruim baan geeft: ‘Veel lijkt me mensenwerk, tijdens diners / bijvoorbeeld warme kreeft in snot / en de kalkoen, maar dan opeens zie je / van die overweldigende hoogovens / en is de brug over de Rijn geopend. Dan denk je toch weer: God!’ De ironie druipt er van alle kanten van af. Reve, denk je dan. Maar Schouten is concreter dan Reve. Het roept hier en daar ook het vroege werk van Kees Ouwens in herinnering, al ontbreekt bij Schouten het bezwerende taalgebruik en de bijbehorende hoge inzet.
Als de Apocalyps is aangebroken, verbaast het de dichter, want ‘mij is daar niks van verteld / en ik probeer er nog wat van te maken / met mijn onsterfelijke ziel. (…) Mij niet gezien, dit eind der tijden. / Fluks jaag ik mij een kogel door de kop.’ Ach, zolang Schoutens zinnen niet uit het lood gaan hangen, valt weinig te vrezen dat het de dichter ernst is met deze gedachten. Zelfs in zijn onbarmhartige zelfbespiegelingen lopen de zinnen in zelfde vaart even moeiteloos voort. In ‘Wie ik ben’ het langste gedicht van de bundel en een van de beste, dicht Schouten zich van kleine jongen tot volwassen man: ogenschijnlijk een leven waarin kortstondige triomfen het altijd hebben moeten afleggen tegen de onvermijdelijke deceptie, maar Schouten bakt er met tevredenheid een goedlopend en vlotlezend gedicht van. Als hij daarin halverwege wat uitweidt, roept hij zichzelf tot de orde: ‘En toen, waer bestu bleven o verlegene, / ontsporend kleptomaan, afgrondelijke / catacombe van mijn tuchteloze ik? / rondde ik onverwacht mijn studie af / en lag in bed met de aanbedene, / bezocht het tuincentrum met de bezwangerde, / te midden van zoveel welkome leeghoofden, / die het straatbeeld niet ten goede kwamen.’ In de laatste strofe belandt hij aan in het heden: ‘Nu dan (…) ondanks gebruikssporen redelijk onbedorven, / heb ik de indruk, eigenlijk best geschikt / om er dan nu een einde aan te maken / voordat de tweede helft zich helemaal ontvouwt / en je het lekker jonge ding wenst, eerst om / wie weet nog een geboorteakte voort te brengen / en je dan voort te karren richting zwarte gat’.
De dichter lijkt het gelukkig geen punt te vinden dat hij niet positief in het leven staat. Wekt anderszins ook niet de indruk een oude knorrepot te zijn. De wereld is precies wat die moet zijn. En het past de mens even goed zich er soms niet en dan weer wel in thuis te voelen. De mens is immers de maat van alle dingen, en die mens heet in dit geval Rob Schouten: ‘Logny-les-Aubenton, Aisne / is overigens een dorp van drie keer niks, / ook niet met mij, Rob Schouten, erdoorheen.’ Vanzelfsprekend valt er bij zo’n dichter geen antwoord op de grote levensvragen te verwachten: ‘Of de schepper bestaat dan wel bestond, / ik durf het niet te zeggen’. Die twijfel weerhoudt hem echter niet enige hoop op redding, zie de laatste regels van het fraaie, aan Remco opgedragen gedicht ‘Roersel’:
‘Ik heb wel iets tegen te veel om op te noemen
maar zo’n klein beetje dat het vaak niet loont
en ik gewoon maar ergens anders ga zitten.
Mijn ouders zijn inmiddels goed gestorven,
behalve dan mijn moeder, wier aquarellen ik
vriendelijk afsla en maar weer eens ga,
en ook het docentencorps is definitief
afgemarcheerd, tezamen met
de moeders van mijn kinderen.
Het nodige al naar de bliksem en
dan blijf je in je kooitje over,
goed afgeschermd en geen groot ongemak.
Wie weet komt ook de Heilige van de Nacht
me ongevraagd nog eens redden
van alles waar ik ooit iets, niet veel tegen had.’
Zoals gezegd leest Zware Pijnstillers als vertrouwd. Opnieuw heeft de dichter hier, al dan niet autobiografisch, uit de rijkdom van het menselijk tekort kunnen putten. En ook in deze bundel ontbreken die paar vertalingen van John Berrymen, de huisdichter binnen Schoutens oeuvre, niet. Hoewel Zware pijnstillers ook wat mindere gedichten telt, sommige wat flauw zelfs, trekt zijn stijl je met gemak door de bundel heen. De woorden in de poëzie van Schouten zijn niet gekozen ter versiering van gedachten, maar omdat ze nu eenmaal ter zake doen in wat ermee gezegd wil zijn. Alle gedichten achter elkaar lezen is wellicht wat teveel van het goede. Zijn stijl mag bewondering wekken, het gevaar van eentonigheid ligt wel degelijk op de loer. Indien gedoseerd gebruikt kunnen deze gedichten echter bewerkstelligen dat men weer tegen een stootje kan.