Vrouwen en de liefde zijn niet eenvoudig te verenigen. Ze zijn kritisch, of noem het onzeker. Dat doet de liefde geen goed. Ik dacht er alles van te weten. Ik wist niets van degene die al die kritische noten (je drinkt teveel, je verrast me nooit, snurkt en dus: je houdt niet van me) moet zien te kraken. Het zijn nogal veel noten die in het vrouwelijke liefdeslied verwerkt zijn. Maar eerst was ik op weg naar een gesprek met een psycholoog. Nadat ik driemaal had aangebeld, er verder niets gebeurde, begreep ik dat ik mij in de week moest hebben vergist. Ik stak het marktplein over, zag onder ogen dat ik nog een week moest zien door te komen met ongelukkig zijn.
Toen had ik de nieuwe Tirade nog niet gelezen. Waarin Ilja Leonard Pfeijffer die andere kant, de bekritiseerde kant, verwoordt in een liefdesgedicht. Met: ‘Wat ik je eerder eigenlijk had willen zeggen’, begint het gedicht waarin de hij ‘als radeloos ontvolkt gehucht kapotgeschoten’ achterblijft. In dezelfde editie verklaart Maartje Wortel dat zij niet gelooft in de liefde. En dat beschrijft ze zo liefdevol dat je de liefde zo bij het grof vuil wilt zetten. Maar dat had ik allemaal nog niet gelezen.
Ik stond inmiddels in een Koffiebranderij waar ik maar niet kon kiezen tussen een pond Java bonen (zwaar, aromatisch) of Nicaragua bonen (licht, mild). Naast me, aan een cafétafeltje, hoorde ik een doorrookte stem zeggen: ‘’Ik mag het eigenlijk niet zeggen. Maar ik weet dat er subsidie voor is.’ Er zaten twee vrouwen aan het tafeltje. Die met de doorrookte stem had een flink ontwikkelde neus. Tegenover haar een tengere vrouw in een onmogelijke jas van aan elkaar gelapte stukjes bont. Een serveerster met dienstbare glimlach nam hun bestelling op. Toen ze zich verwijderd had, zei de ontwikkelde neus, terwijl ze een vaasje met tulpen resoluut opzij schoof, handen over de tafel naar voren stak: ‘Kunnen we samen niet iets doen. ‘ Met de nadruk op ‘doen’. Ze keek de Koffiebranderij rond alvorens verder te gaan. ‘Er was een zwakbegaafde vrouw die een kind kreeg en het in de kast legde, voor later. Het was geen opzet. Het kind ging dood. Ze werd veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf.’ Beiden weken iets naar achteren toen koffie en scones werden bezorgd door de dienstbare glimlach. Het stellige, ‘Kunnen we dáár niet iets mee’, overlapte de aarzelende opmerking van de onmogelijke jas: ‘Meen dat het negen maanden waren…’. En toen, ‘Oké’, piepte. Waarop de ontwikkelde neus uitriep: ‘Zullen we gaan brainstormen!’
Ik schrok ervan, koos prompt voor de Nicaragua bonen. Aan het tafeltje werden suikerzakjes opengescheurd, tikten lepeltjes door koffiekopjes, werden scones gehalveerd, met room en jam bedekt, vingertoppen afgelikt. En gezwegen. Wat Pfeijffer, (in het gedicht waarin hij verlaten wordt door zijn lief en dat ik vond toen ik thuis kwam), altijd nog had willen zeggen was niet dat hij van haar houdt, want dát had hij al gezegd. Wat hij had willen zeggen was: ‘Sorry. Ik voldoe niet aan je beeld van mij. (…) Jij hebt mij verkeerd verzonnen.’ Ik had opeens behoeft aan een brainstorm, met mijzelf. Dacht aan Maartje Wortels, visie. Dat liefde niet bestaat, dat geluk en liefde nu eenmaal niets met elkaar gemeen hebben.