De zomertijd leent zich bij uitstek voor het lezen van een ‘dikke pil’. En een dikke pil kun je dit wel noemen: 1232 pagina’s. Verslavend ook. Als je je er eenmaal toe hebt kunnen zetten, is het moeilijk om weg te leggen. Het kan overigens wel, want je pakt het makkelijk weer op. Verleden jaar won het boek de Europese literatuurprijs en kreeg het behoorlijk wat aandacht; binnen korte tijd verschenen zes drukken. Terecht, wat mij betreft. De vertalers Edith Koenders en Paula Stevens verrichtten een tour de force, ook nog eens omdat ze elke verwijzing naar (jazz)muziek, schilderkunst, toneel en film natrokken; niet alles bleek namelijk in de werkelijkheid te bestaan, maar was door de in 1979 geboren Noorse auteur verzonnen.
De schrijver zei eens dat hij in 3D schrijft, perspectivisch zeg maar en dat is raak uitgedrukt. Het boek bestaat, zoals een recensent van de Volkskrant schreef, uit ‘een verhaal dat je meesleurt, doet zwoegen en ontredderd achterlaat’.
Zomerlezen – Tijd voor dikke pillen
Het kan altijd nog dikker: 1343 pagina’s omvat de Nederlandse vertaling van Thijs Pollmann van de vier romans van Thomas Mann die tezamen Jozef en zijn broers vormen (uitgave Wereldbibliotheek). Ik had er, toen het zo’n drie jaar terug op de tafel met nieuwe aanwinsten in mijn bibliotheekfiliaal lag, wel mee in mijn handen gestaan, maar het toch maar weer teruggelegd. Tot ik een cursus erover aangekondigd zag, het kocht, las en verkocht was. Zoals eigenlijk bij alles wat ik tot nu toe van Mann las, of het nu om korte verhalen of z’n lijvige boeken gaat.
De boeken van Jozef en zijn broers zijn geschreven in de periode 1933-1943 en Mann koos in die gistende tijd in de wereld niet voor niets voor dit joodse Bijbelverhaal. Je kunt het lezen als een aanklacht tegen het virulente antisemitisme van die tijd, maar ook als zoveel meer. Ik weet weer waarom ik destijds op de cursus intekende en het boek ademloos uitlas, met al zijn reminiscenties aan bijvoorbeeld de filosofie uit de tijd van Mann: als tegenwicht tegen opvattingen die nog steeds sluimeren en op zijn tijd helaas weer lijken aan te wakkeren.
Het minst omvangrijk van de drie boeken is de roman Pier en oceaan van Oek de Jong (uitg. Augustus): 816 pagina’s, maar een dikke pil blijft het. Ik kan me nog herinneren dat ik het pal na verschijnen las en hoe het me bij bleef. Niet omdat het aan onder meer het gelijknamige werk van Mondriaan doet denken, maar gewoon, op zich, als autonoom literair werk van grote klasse.
Een roman, een familie-epos eigenlijk, over de jeugd van Abel Roorda, over zijn religieuze afkomst, zijn familie, Friesland, Zeeland, de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw.
Tot in de details herkenbaar. Zo is er een passage over Abel Roorda die samen met zijn vriend Job tijdens een leerlingenavond op school als piano-cello-duo optreden. Ze spelen een werk van de Duitse componist Paul Hindemith, maar omdat ze dit niet modern genoeg vinden, improviseren ze tussen de delen door. Een passage die me deed denken aan mijn eigen dwarsheid, toen mijn hoboleraar mij de Sonate van Hindemith liet instuderen, terwijl ik veel liever op dat moment eerst die van Poulenc op had gepakt. Ik trok aan het kortste eind.
In de roman van De Jong zijn het, ondanks het grote gebaar, de kleine dingen die het hem doen. Daarin doet het op een bepaalde manier denken aan het boek van Johan Harstad, die weliswaar niet in twee provincies maar in twee uiteinden van de wereld speelt, Noorwegen en Amerika. De globalisering heeft inmiddels toegeslagen, maar toch.