In Krombeke retour / Deerlijk retour bundelde Gruwez oude en nieuwe stukken – brieven, een dagboek, beschouwingen, verhalen, herinneringen – over zijn voorouders. Het boek is bileesbaar. Wie het openslaat aan de Krombeke-kant krijgt het verhaal van vaderszijde. Wie het omdraait en opnieuw opent belandt acht kilometer verderop in Deerlijk, aan moederszijde. In het eerste deel wordt herinnerd en herdacht, in het tweede vooral geleden en gestorven.
Het Krombeke deel is lichter verteerbaar dan dat van Deerlijk. Gruwez puzzelt in ‘Fantoomzaad’ het verleden van zijn betovergrootmoeder Regina bijeen en gebruikt zijn fantasie om de aanzienlijke gaten in het archiefmateriaal op te vullen: een analfabete maar zinnelijke dame, die ongehuwd een kind kreeg en stug verzweeg wie de vader was. Het kind kreeg haar eigen achternaam: Gruwez. Zes jaar later trouwt ze alsnog met ene Cornelis Theeten, naar wie haar volgende zes kinderen worden vernoemd. Haar ‘eigen’ kleinzoon wordt de grootvader van de schrijver, en die legt ‘de maand dat mijn grootvader zal sterven’ vast in Het bal van opa Bing’. De oude man vocht in de Eerste Wereldoorlog, is vlashandelaar in ruste en probeert zijn overleden broers en zussen in kleurrijke verhalen in leven te houden. Gruwez onthoudt voornamelijk hun einde. De zus die zo mooi zong dat ze voor de Brusselse opera werd gevraagd krijgt kanker. Een leuke oom die zo lollig uit de hoek kon komen zit met vrouwlief in de achtertuin als een bom op zijn hoofd valt, een andere kwijnt weg nadat zijn vrouw met de noorderzon is vertrokken en een derde keert als berooide malariapatiënt terug uit Amerika, waar hij het helemaal gemaakt had – zei hij.
Historisch materialistische troost
Ook aan zijn eigen onsterfelijkheid timmert opa Bing. Hij zegt tegen zijn kleinzoon: ‘Later moet jij over mij schrijven’ en doet hem Het juiste woord van dr. L. Brouwers cadeau. Het is de eerste steen van Gruwez’ schrijverschap. Het verhaal over de laatste dagen van opa Bing heeft ook hilarische kanten. Gruwez, die studeert in Leuven, zoekt troost bij ene schele Annie. Op haar studentenkamer stort hij eerst zijn hart uit over opa, waarna hij historisch-materialistisch verantwoord de liefde met haar mag bedrijven – want de tijden zijn vervuld van Marx en studenten zijn nog warrige idealisten die mensheid willen redden. Het levert een raak tijdsbeeld op. Als opa de dood in de ogen kijkt, gaat Gruwez nog één keer naar Annie, bezorgt haar d’r eerste orgasme en neemt schielijk de benen. In een korter stuk wordt Oma Margriet herdacht; een vrouw op de achtergrond, die altijd maar schoonmaakte en verder zo min mogelijk wilde bestaan. Het is ‘het verhaal van wie nooit een verhaal heeft gehad. Of een dat nooit meer volledig te achterhalen is. Het verhaal van een leven dat net zo goed dat van een dag zou kunnen zijn. Zo monotoon, zo schimmig, zo doezelig.’
Vreemde wezens in de lamp
In het ‘Deerlijk’-deel wordt de sfeer grimmiger. Alleen het begin al. Na zijn geboorte wordt de kleine Luuk ondergebracht bij zijn grootouders, omdat zijn moeder geelzucht heeft gekregen. Het jongetje weet daar een schuldcomplex van te brouwen waarin geboorte en dood elkaar de hand reiken: ‘Louter en alleen door geboren te worden was ik de moordenaar van het meisje in haar en vervolgens had ik dat postume meisje in geel geverfd, waarna ik haar geleidelijk aan had opgeblazen tot een weldoorvoede matrone.’ Dat komt nooit meer goed, denk je dan, dat wordt vast een schrijver. En inderdaad; als in 1983 zijn moeder in coma raakt en sterft, besluit Gruwez iedere twee weken een weekend door te brengen bij de grootouders waar hij in zijn jeugd gelukkig was. Tien jaar later – beide zijn nog in leven – begint hij een dagboek bij te houden. De textielfabriek is verkocht, de stoffen liggen te vergaan in een magazijn, en de oudjes hebben zich teruggetrokken op de benedenverdieping van hun versleten huis. ’s Avonds trekt Gruwez zich terug in de badkamer op de eerste verdieping, waar hij op de wc rokend en schrijvend vastlegt wat zich beneden heeft afgespeeld. Daar is het een en al verkalking en aftakeling. Ooit was grootmoeder Liesje een droom van een oma, zeer geliefd bij het personeel van de textielfabriek – in tegenstelling tot haar man de directeur. Nu heeft ze Alzheimer, is steeds minder aanspreekbaar, herkent steeds minder mensen, ziet vreemde wezens door de lamp kruipen, en uiteindelijk ziet ze en begrijpt ze vrijwel niets meer. Verschrompeld en verwezen bladert ze door oude tijdschriften, waarin ze de prinsen en filmsterren nog wél herkent. Ook grootvader Lucien – een brompot die ‘Knor’ wordt gedoopt – sukkelt achteruit. Hij sleept zich van attack naar valpartij naar maagbloeding, is schaamteloos incontinent en kan geen wind binnenhouden – en drinkt gestaag door. De oudjes leven langs elkaar heen in schimmelende en stinkende kamers, waar opa’s pyjamabroeken nat gezeken over de verwarming hangen. ’s Avonds gaan de rolluiken vroeg naar beneden en moet de tuindeur gebarricadeerd met een stofzuiger, als om de dood buiten te houden. De jaren verstrijken en er wordt nauwelijks meer geleefd, maar ook niet gestorven.
Klootzakken van ogen
De zwarte strontsporen door het huis na een maagbloeding van Knor, de doorligplekken en verdorde borsten van Liesje, geen detail wordt overgeslagen. Gruwez schrijft dat hij zelf op het preutse af gesteld is op zijn privacy, maar een groot liefhebber is van intimiteit: ‘Intimiteit heeft grote ogen nodig. Pas wanneer die dichtgaan en niemand nog naar Liesje kijkt, houdt zij werkelijk op.’ Het klinkt goed, maar verklaart niet alles, niet de obsessieve aandacht voor ziekte, dood en waanzin. De beklemming die de lezer bekruipt wordt af en toe opgeschort door een scheldkanonnade van Knor, een moment van helderheid van Liesje, of het verslag van een bezoek aan een schizofrene tante. Maar ook daarin klinkt de grondtoon van het boek door. Lezend in een weekblad stuit Gruwez op een citaat van Roland Topor: ‘De natuur is tegen mij, want ze leidt tot de dood. De natuur heeft geen humor.’ Desondanks zijn er de schaarse heldere en ontroerende momenten van oma, een bespiegeling over een literair optreden van de schrijver in eigen dorp, en er is goddank het schilderachtige gevloek waarmee grootvader Knor de wereld te lijf gaat. Als hij de ondertiteling op tv niet meer kan lezen scheldt hij: ‘Gij stomme klootzakken van ogen.’ Aan weermannen heeft hij een hekel: ‘Die denken allemaal dat ze madame Soleil zijn. Maar die heeft tenminste nog een glazen bol. Zij hebben alleen maar lucht.’ In 1997 stopt Gruwez met zijn dagboek en een jaar later overlijdt Liesje. Knor verzucht: ‘Ze is verdwenen zoals een wolkske soms verdwijnt.’ In 1999 sterft ook hij.
Het boek eindigt hoe dan ook met het verhaal Zilverbrokaat, over de moeder van Gruwez. Het staat tweemaal middenin het boek, spiegelbeeldig tegenover elkaar. Ooit liep het hele dorp uit, toen Gruwez’ moeder – de mooiste vrouw van het dorp – trouwde, in een jurk van zilverbrokaat. Uit die jurk wordt een doopkleed gemaakt voor Luuk. En weer veel later, als zijn moeder is overleden en zijn grootmoeder op de drempel van de dementie staat, doet die hem het ding cadeau. ‘En ik wist wat zij bedoelde. Haar eigen einde, het einde van haar dochter, mijn begin – alles ineen.’ Geboorte en dood grijpen in elkaar en de cirkel is rond. Hoe autobiografisch en fragmentarisch Krombeke retour… ook is, op de binnenpagina wordt het boek ‘een roman’ genoemd. Dat is het niet. Maar wat wel? Gedenkschrift of dagboek? Levensberichten of doodstijdingen? Van alles een beetje, bijeengehouden door de blik en de stijl van de auteur, en de kringloopachtige structuur. Gruwez richt al fijnschrijvend een monumentje op voor het bijna niet-meer-bestaan van zijn voorouders. De lezer blijft geraakt achter, maar ook wat ontredderd. In Krombeke en Deerlijk is leven nauwelijks nog te onderscheiden van sterven.
Krombeke retour / Deerlijk retour
Auteur: Luuk Gruwez
Verschenen bij: Uitgeverij De Arbeiderspers (2011)
Aantal pagina’s: 166 + 80
Prijs: € 19,95, e-book € 15,95.