Gewenning is het tegenovergestelde van vitaal leven. Maak niets tot gewoonte, laat je niet in slaap sussen, wees weerbaar. Daar denk ik aan als ik De kliniek van de Marokkaanse schrijver Ahmed Bouanani lees. In 1967 was hij negenentwintig jaar en leed aan tuberculose. Hij werd opgenomen in een ziekenhuis in Rabat waar hij een half jaar zou verblijven. In een brief aan zijn vrouw schreef hij:
‘Het wordt steeds moeilijker voor me om aan
de buitenwereld te denken. Zwaar. Wat zou ik
graag een sprong in de tijd maken. Ver van jou,
ver van Touda, ver van al mijn hoop ben ik niet
meer dan een trekpop. Een slaapwandelaar. Ik
zoek mijn heil in dromen, ‘s nachts. En overdag
in het absolute niks. De dagelijkse routine is
macaber. De zon van het ziekenhuis is ontstellend
treurig. Triest, die vergelijkingen. Pijnlijk. Ik
moet slapen, maar kan de slaap niet vatten.
Deze zaterdagmiddag is erger dan de dood. De
verveling heeft lange, lange benen en een zure,
ijzige kop. Zelfs foto’s zijn vreselijk om te
zien. Wanneer keer ik terug naar de wereld?
Misschien… misschien’
Tweeëntwintig jaar later, in 1989 schreef Bouanani een kleine roman gebaseerd op zijn verblijf daar. Een ongewone vertelling over een kliniek waar niemand naar de patiënten omkijkt, niemand geneest, mannen in het verborgene leven. De ik-figuur maakt kennis met een oude bewoner van de kliniek, proefkonijn van de artsen, de Ruft genaamd. Deze zegt, ‘We hebben hier geen naam of zelfs voornaam. We zijn allemaal gelijk, verschrompelde kadavers waar zelfs de maden niet blij van worden. Jij bent geen analfabeet, misschien lukt het je ooit een boek te vervaardigen over ons, onze teelballen en de heerlijke strontzooi waar we tot onze oren in zitten!’ Dat boek schreef hij, ligt hier voor me, ontregelt en bekoort me. Er spreekt compassie uit de woorden van de schrijver, uit wat hij vertelt. De kleine hoofdstukken zijn als brieven, de eerste zin schetst steeds een actueel beeld van de omgeving, de toestand waarin hij zich bevindt. ‘Afgezien van een tweedejaars medicijnenstudent voor wie de microben ogenschijnlijk geen genade hebben gehad, zijn al mijn medepatiënten analfabeet.’
Het achtste hoofdstuk begint, ‘Nog steeds ben ik niet aan een beschrijving van de kliniek toegekomen.’ Het daarop volgende hoofdstuk begint hij, ‘Ik zak diep weg in mijn bed, alsof het een kleverige trog is.’ Of een beschrijving van zomaar een ochtend, ‘Vanochtend regent het vuil afwaswater. Het terrein is een grote modderpoel waar je doorheen moet baggeren om van het ene bij het andere paviljoen te komen.’
Als iets vaak gebeurt, wordt het gewoon, zelfs de dood. Bouanani schrijft, ‘Ik kom momenteel dagelijks in contact met de dood en ben er daardoor niet meer bang voor. Ik zie hem in de ogen van mijn metgezellen’. Deze kleine roman leest als vertrouwelijke informatie, in stilte gericht (zo stel ik me voor) aan zijn vrouw, zijn dochters. Een boek als een pamflet tegen verlies van eigenheid, waardigheid en genegenheid. Maar dat de dood, ja zelfs de dood went wanneer je er maar vaak genoeg mee in aanraking komt, is van een diepe treurigheid.
Ahmed Bouanani / De kliniek / vertaling en nawoord Hester Tollenaar / Uitgeverij Jurgen Maas
Inge Meijer is een pseudoniem, houdt van een goed verhaal, een overtuigend relaas.