Ze groet de beren en de eekhoorns op de bank. Fum van den Ham, 82 jaar, kort geknipt grijs haar, breekbaar. Fum – ‘Geen u zeggen hoor’ – woont in een hofje waar je de trams over de gedempte gracht hoort denderen en waar uitsluitend dames mogen wonen. Collega T. introduceerde mij bij haar. Voorzichtig schuifelt Fum tussen stapels boeken, tijdschriften en papieren naar een nis in de kamer. Met twee glazen limonade komt ze weer terug. Zelf drinkt ze water. ‘Ik was dichter,’ zegt ze nadrukkelijk. ‘Vielen de dichtregels me vroeger spontaan toe – er leek geen einde aan te komen – nu is die bron opgedroogd.’ In de vorige eeuw had ze onderdak bij uitgeverij Kok in Kampen. Vorig jaar verschenen in eigen beheer haar verzamelde gedichten en de verzamelde gebeden die ze voor de diensten van Nico ter Linden schreef. Corona zette een streep door een presentatie van de bundels in de Westerkerk.
Van een stapel boeken reikt Fum mij haar bundel uit 1998 aan, Op voeten van tijd en verlangen. ‘Poëzie die de neerslag vormt van een innig geleefd leven’ staat er op de binnenflap. We horen die middag flarden van dat leven, terwijl Fum meanderend vertelt, herinneringen aan haar jeugd, haar ouders, de oorlog die ze grotendeels, op tuinstoelen en tussen de weckflessen, in een kelder in Nijmegen doorbracht. Later beleefde ze haar gelukkigste jaren op het Criminologisch Instituut in Leiden. Dan valt op mijn schoot de bundel open.
HET LOT
Soms de horizon
Die geen water maar horizon is.
Landschap, terrein,
Maar geen heuvel
Geen schaduwplek
Een tocht op leven en dood.
Het verstand niet verliezen, het
water niet en het brood.
Als in een droom
rest je één uitweg
die opdracht is:
Breng je woestijn in kaart.
De laatste regel intrigeert. Het vraagt moed om een innerlijke reis aan te gaan en je demonen onder ogen te komen. Sta maar eens stil in die woestenij in jezelf, waar alles hetzelfde, kleurloos en eindeloos lijkt. Wat zie je, ruik je, ervaar je? Als we vervolgens over geloven en de dood spreken, zegt ze: ‘Ik heb maar een klein geloof.’
En na een stilte: ‘Het enige dat ik hoop is dat Hij er is als ik doodga.’
‘Alleen dan?’ vraag ik en neem een eerste slok van de zoete limonade uit een glas dat lang in de kast heeft gestaan.
‘In mijn leven heb ik Hem nooit zo ervaren.’
Anderhalve week later spreken we elkaar aan de telefoon. ‘Dat me deze eer toevalt,’ zegt ze enthousiast. Ik lees haar de column voor, rustig en duidelijk articulerend. ‘Ik durf je bijna niet te onderbreken,’ zegt ze. ‘Wel doen,’ antwoord ik haar. We staan stil bij enkele passages. Niet alles wat gezegd is, hoeft te worden opgeschreven. Dus ja, wat noteer je en wat wis je weer? Dienstbaar schrap ik enkele passages, want veel mag ongezegd blijven, naar veel mag worden gegist.
Voor de meeste dichtbundels wordt geen podium gebouwd, ze verschijnen en verdwijnen als gewone mensen zonder veel sporen achter te laten. Hopelijk blijft Breng je woestijn in kaart in uw herinnering.
Eric de Rooij (1965) schrijft tweewekelijks een column voor Literair Nederland. Zijn debuutroman De wensvader (2020) verscheen bij uitgeverij kleine Uil. In juni verschijnt daar zijn tweede roman Augustus.