In De tijd van de kosmonauten, één van de verhalen uit Ver weg in Europa van John Berger, vraagt de ik-figuur aan Pasquale naar zijn gezin. Hij heeft geen broer of zus en zijn moeder stierf bij zijn geboorte. Over zijn vader zegt hij:
Die is vertrokken naar Amerika, nooit meer wat van gehoord. Hij is verdwenen in Amerika als een traan in een put, zegt mijn tante.
De verhalen gaan over het boerenleven in een Frans bergdorp. De bewoners zien de wereld in metaforen die aan hun eigen grond, leven en geschiedenis zijn ontleend. Merk op dat er niet staat ‘naar’, maar ‘in’ Amerika. Er is alleen nog een vage voorstelling, zoals je je voor de geest kunt halen dat een traan in het water viel en daarna verdween. De verhalen van Berger staan vol met die metaforen.
Winterrubriek 2016 – Adri Altink
Ik las Goudzand van Konstantin Paustovski. Toegegeven: er staan wat magere pagina’s in, vooral de dagboekaantekeningen die een soort geheugensteuntjes voor hem waren, maar het overgrote deel kon ik niet lezen zonder streepjes te zetten en aantekeningen te maken. Nooit eerder heb ik in een recensie zoveel geciteerd. Wat een goudmijn.
Ik laat het boek gewoon openvallen en lees weer:
Ik voel heel veel verdriet, maar daar wil ik het niet over hebben. Zoals op de bodem van iedere dag wat goud ligt, zo schuilt er ook op de bodem van mijn ziel een sprankje hoop…
Wie dat wil kan zich abonneren op de ZKV’s, de Zeer Korte Verhalen, van A.L. Snijders. Meestal begint mijn zondagmorgen met zo’n verhaal. Zoals op 27 november, toen ik Wortel in mijn mailbox vond. Er zit veel in zo’n stukje: de overvolle treinen, de gerichtheid op beeldschermpjes, de stand van de literatuur, de gezondheidscultus. Een prachtige observatie (ik geef het hele ZKV van die zondag).
De lichte trein trekt snel op in een nauwelijks voelbare siddering. Ik zit in het portaal op een klapstoeltje. Op het tweede klapstoeltje zit een man die zoals iedereen op een schermpje kijkt. Ik heb in Congrescentrum de Doelen te Rotterdam de Dag van het Literatuuronderwijs bezocht. Daar denkt iedereen dat de jeugd in ons land weer zal gaan lezen. In de trein van Zutphen naar Rotterdam (meer dan twee uur rijden) kijkt iedereen op een schermpje, zonder uitzondering. Niemand leest woorden op papier. We leven in een overgangstijd, de literatuur verdwijnt als massaproduct – net als de klomp, de kolenkachel en de door het paard getrokken ploeg. De literatuur wordt weer het domein van een kleine groep.
Op het derde stoeltje gaat een vrouw zitten in zwarte kleren, geen rouw – mode. Zij kijkt ook op haar schermpje, maar even, zonder hartstocht. Ze haalt een bakje met rauwe wortelen uit haar tas, ze eet een wortel, een brekend geluid in haar mond. Als de trein zijn bestemming heeft bereikt, zijn alle wortelen opgegeten. Mocht ik deze vrouw ooit terugzien en herkennen, dan zal ik me herinneren dat zij wortelen at toen het mij duidelijk werd dat onze literatuur op de terugweg was.
Onlangs kwam een fraai vormgegeven bloemlezing uit van de brieven van Vincent van Gogh, Ik heb een vuur in mij. Ik herinner me dat ik rond 1980 bij vlagen geroerd was toen ik een selectie in de lijvige Meulenhoff pocket Een leven in brieven las, ook van de schilder. Het was een uitgave zonder illustraties. De nieuwe bloemlezing voelt aan als een Doré Bijbel. Ik blader er af en toe in en het valt me andermaal op dat Van Gogh ook een groot schrijver was. In een brief uit Arles aan broer Theo, 20 mei 1888:
Wij voelen ons niet doodgaan, maar we voelen de realiteit dat we onbeduidend zijn en dat we, om een schakel te zijn in de keten der kunstenaars, een zware tol betalen in de vorm van gezondheid, jeugdigheid, vrijheid, waar we helemaal niet van genieten, niet meer dan het koetspaard dat een rijtuig voorttrekt met mensen die gaan genieten, zij wel, van het voorjaar.
De ECI Literatuurprijs 2016 voor Martin Michael Driessen: ik heb de beslissing van de jury’s – beide: de vakjury en de publieksjury – met een nauwelijks ingehouden juichkreet begroet. Ik had snel het gevoel iets bijzonders in handen te hebben toen ik het nu bekroonde Rivieren toegestuurd kreeg ter bespreking voor Literair Nederland. Mijn recensie begon ik met de openingszin van het derde verhaal uit de bundel, Pierre en Adèle.
Het ree struikelde toen de weergalm van het schot al op de hellingen wegstierf, alsof het toen pas besefte dat het geraakt was. De voorpoten knikten in en het schoof knielend in de richting van de stroom, de kop hoog opgericht. Het verkeerde in de paniek die ook een mens kan overvallen die opeens begrijpt dat hem iets vreselijks is overkomen maar nog niet weet wat het is. Slingerend en op drie poten probeerde het de overzijde van het dal te bereiken.