De bus vanuit Jever scheurt door een buitengebied met aangeharkte grindpaden voor keurige twee-onder-een-kapwoningen die allemaal op elkaar lijken. Aan de lantarenpalen de resten van affiches van politieke partijen. ‘Grenzen sicheren’ lees ik. En even later ‘Diesel retten’ en ‘Heimat bewahren’. Voor een winkelruit hangt het bordje ‘Mittagruhe’. Het leven is eenvoudig hier en ik ben op weg naar Wilhelmshaven. Vanwege een herinnering aan een ansichtkaart die als kind diepe indruk op me maakte. Het enorme plein voor het toenmalige Grand Hotel – ik woonde daar vlakbij in Scheveningen – kende ik als een strak gazon waarop je niet mocht voetballen. Maar op de ansichtkaart stond het vol met motorfietsen, kleine vrachtwagens, aanhangwagens, stapels houten kisten en op de stoep een groep soldaten. Ze wachtten ergens op.
Het vreemde contrast met de witte gevel van het Grand Hotel, een chique plek voor rijke mensen.
De ansichtkaart is uit 1945, gemaakt een jaar voor mijn geboorte. ‘Duitse soldaten gaan terug naar Wilhelmshaven,’ zoiets stond erop. Waarom die afbeelding zoveel indruk op me maakte weet ik niet, het geheugen gaat zijn eigen gang. Misschien was ik al veel ouder toen ik die foto zag, maar parachuteerde dat beeld me terug in de tijd naar de speelplekken uit mijn vroegste jeugd.
In het scheepvaartmuseum in Wilhelmshaven herinnert weinig aan die tijd, in een hoekje zijn er wat foto’s waarop soldaten mager en vermoeid van boord gaan. De verliezers. Nee, neem dan de expositie ‘Souvenirs von Fremden Küsten’ met een ‘Königsstuhl’ uit Kameroen en een prachtig uit hout gesneden ‘Modell eines Renbootes’ en daarnaast een Pritsche (draagtafel) van de ‘Admiralitätsinsel – Bismarck Archipel in Melanesien’. Toe maar, de Pruisen die wisten wel wat ‘Heimat bewahren’ was, vooral de Heimat van een ander.
In 1853 kochten ze van de landheren van het Jadegebied de enorme monding van de rivier de Jade plus bijbehorend land. Je kon zo de zee op. Een mooie plek voor een haven en leuk voor oorlogsschepen. Maar alles mislukte aanvankelijk. De eerste havenmond slibde voortdurend dicht en niemand wist wat er moest gebeuren. Pas toen keizer Wilhelm II (ja, die asielzoeker uit Doorn) zijn oorlogsvloot ging bouwen kreeg Wilhelmshaven zijn bestemming: een marinehaven.
Vanaf het museum loop ik in de richting van de haven, niets doet meer denken aan een stad waar de matrozen zingend door de straten liepen. Het is hier stil en levenloos, beslist geen rijke stad, veel leegstand in de winkelstraten. Ik wandel langs de Nordhafen, de Ausrüstungshafen, Großer Hafen, Handelshafen, Marinehafen en de Kanal- en Arsenalhafen. Het kan niet op. En om dit allemaal een beetje bij elkaar te houden de Verbindungshafen en de Kaiser Wilhelmbrücke. Behalve een rondvaartboot vaart er hier geen schip.
In de buurt van de brug hoor ik het Russische volkslied uit een speaker en direct daarna het Duitse. Sleepboten positioneren zich voor en achter een enorme driemaster, mannen met gele helmen gooien de touwen los, jonge mannen maken foto’s met hun telefoon, matrozen zwaaien. Het is een Russisch opleidingsschip dat via de Jadebocht en de Waddenzee de open zee op wordt gesleept. Een echtpaar houdt de Russische vlag omhoog, zij rekt zich uit en zwaait met een witte zakdoek, de vader slikt zijn tranen weg. Daar gaat hun zoon. De Kaiser Wilhelmbrücke draait open, wat zal het mooi zijn als zo’n klassiek schip straks vol in de zeilen gaat.
Als ik terugloop naar het station – de Mittagruhe duurt hier de hele dag – lijkt het alsof de drukte en beweging van daarnet slechts een gedachte is, niet meer dan een herinnering aan een haven waar ooit de matrozen brullend over de kade liepen of zich duimendraaiend doodverveelden. Een havenstad waar men zich aanvankelijk overwinnaar waande, waar tussen 1925 en 1939 het ene na het andere oorlogsschip van stapel liep, maar die na 1945 nooit meer een marinehaven mocht worden. Het werd een plek voor de aankomst van verliezers, trots mocht je op deze stad niet zijn.
Hans Muiderman reist graag langs de Wadden. Hij bezoekt niet alleen de eilanden maar ook de kustgebieden tot waar de zeeklei ophoudt en het hogere land begint. Hij reist van de Kop van Noord-Holland tot het midden van Jutland in Denemarken, niet in die volgorde maar ‘springt heen en weer’.