Voor Literair Nederland sprak Eric de Rooij met schrijver Sipko Melissen naar aanleiding van de verschijning van zijn zevende roman Arkadia.
We hebben afgesproken in Café Wildschut aan het Roelof Hartplein in Amsterdam-Zuid. Sipko Melissen (1941), fit, slank en jongensachtig, mist de uitstraling van een doorsnee tachtigjarige. Hij zit al aan een tafeltje als ik binnenkom. ‘Stipt op tijd zijn, is iets van mijn gereformeerde afkomst,’ zegt hij. We zullen ruim twee uur praten over schrijverschap, sensualiteit en erotiek, redden en gered worden, en natuurlijk over zijn nieuwste boek Arkadia: ‘Ik ben heel gevoelig voor idyllische situaties.’
Arkadia is je zevende roman. Hoe begin je meestal?
Ik begin met de hand, dan kan ik mijn tekst het best beoordelen, makkelijker schrappen. Iemand zei eens: wanneer ik schrijf, denkt mijn hand beter dan ik zelf. Zo is het ook. Als ik gelijk ga tikken vind ik het moeilijk om afstand tot de tekst te houden. Ik ga zitten en soms begin ik zonder dat ik weet waar ik met het verhaal naar toe wil. En soms zit ik er zo goed in, zoals in het verhaal waar ik nu mee bezig ben, dan heb ik zelfs op zinsniveau het verhaal van het volgende hoofdstuk in mijn hoofd.
Hoe ben je met Arkadia begonnen?
‘Een begin schreef ik al in 1974. Ik wilde schrijven over een idyllisch buitenverblijf waar twee families de zomer doorbrengen, twee gereformeerde families die net uit de oorlog zijn gekomen, geen geld hebben om royaal te leven en die samen de vakantie doorbrengen. In werkelijkheid zijn het twee of drie vakanties in Putten geweest die ik in Arkadia teruggebracht heb tot een. Ik ben wel gevoelig voor die herinnering, voor idyllische situaties, die sfeer van twee families samen, en dat je als jongen je eigen gang kon gaan. Er was een enorme tuin en daarachter een bos. Ik had alle vrijheid. Die dubbelheid past bij mij: ik wil graag ergens bij horen, maar ik wil ook aan de zijkant staan.
Arkadia bleef ongeschreven, een ander verhaal drong telkens voor. Tot ik wist dat ik naast die idylle ook iets wilde vertellen over het gevoelsleven van een jongetje van veertien. Daarin zit het conflict van het verhaal, het is een innerlijk conflict rondom seksualiteit en sensualiteit, met het idyllisch landschap als decor.’
Er wordt in Arkadia geen chronologisch verhaal verteld.
‘Het is een drieluik, waarin sprongen in de tijd worden gemaakt. Je krijgt als lezer niet een hele chronologische ontwikkelingsgang. De eerste sprong is al op bladzijde drie. Het verhaal opent alsof er een jongen uit de hemel is neergedaald. Die derde persoon wordt opeens een ik en dan laat je de fictie achter je.’
‘Woudsend’ heet het eerste deel van Arkadia, met een wondermooie passage waarin de ik-figuur een gesprek heeft met zijn vader.
‘Dat gesprek heeft bijna letterlijk plaatsgevonden. Alleen op een andere plek, in een andere tijd. Ik wilde het verhaal compact houden, door alles in dat ene weekend te laten plaatsvinden.’
Het is een liefdevol gesprek.
‘Mijn vader was een liefdevolle man. Gereformeerd, maar helemaal geen fanaat. Hij kwam steeds verder van de kerk af te staan. Het gereformeerde bleef wel in zijn levenshouding: je neemt het leven serieus, je gaat er niet slordig mee om. Ik kom uit een gezin van acht jongens en drie meisjes. Ik was de middelste. Boven mij had ik vijf broers, pittige knullen in hun puberteit. Zij zagen ook wel dat ik qua gedrag en belangstelling anders was. Ik werd wel een beetje gepest, maar ik ben niet gekneusd uit mijn jeugd gekomen. Mijn vader heeft de verschijning van mijn debuutroman Jongemannen aan Zee niet meer meegemaakt. Dat is jammer. Maar hij wist dat hij voor mij een heel belangrijke man is geweest. Hij was dol op mijn partner, Rob. Mijn zusje Bep zegt altijd: “Hij was verliefd op Rob.”’
‘Rob en ik zijn verschillende keren met mijn ouders op vakantie geweest. Ik ontfermde me over mijn moeder, zodat mijn vader en Rob samen dingen konden ondernemen, dat vond mijn vader geweldig. Mijn moeder heeft mijn vader een hele tijd overleefd. Mentaal en fysiek een hele sterke vrouw. Toen ze negentig was, kwam ze nog met mijn zusje en haar man mee om in Italië bij ons kerstmis te vieren. Een week in een boerenhuis, met helemaal geen goede verwarming, het maakte haar geen bal uit. Van haar heb ik die sensuele verbinding met de werkelijkheid. Zij kon ook urenlang in de tuin staan en naar de polders kijken, alles in haar opnemend.’
Wat is die sensuele verbondenheid met de werkelijkheid?
‘Bij mij uit die sensuele verbondenheid zich in mijn vriendschappen. Ik heb in mijn leven een aantal intense vriendschappen gehad met jongens die, om die scheidslijn aan te houden, niet homoseksueel waren. Toch waren er wederzijdse warme gevoelens die verder niet seksueel waren, wel erotisch of sensueel. Je bent samen in een soort tussengebied. Ik was voor hen een heel toegewijde vriend, maar dat er ook iets extra’s speelde liet ik niet blijken. Ik was heel bedreven in het sublimeren. In Jongemannen aan zee komt na lange tijd een jeugdvriend terug, Andreas. In Arkadia heet hij Kees, trouwens. Met Kees had ik echt een mooie vriendschap. Maar zo’n vriendschap wordt verpest of vergiftigd door het feit dat je gaat liegen. Je vertelt je vriend niet het meest essentiële van jezelf. Terwijl de intimiteit om het te vertellen er wel is. Zo ontneem je de ander de kans een echte vriend te zijn.’
‘Je komt in een duister gebied als je als jongen gevoelens hebt voor andere jongens. In Arkadia haal ik Roeland Westwout (1937) aan, dat prachtige boek van Diet Kramer. Waarom is Roeland zo kwaad en slaat hij erop los als een klasgenoot hem uitscheldt voor oud wijf? Is het omdat die klasgenoot een kant in hem ziet waar hij zelf nog niet aan toe is? Een kant die wordt afgewezen? Jij deugt niet, je bent een nicht bijvoorbeeld. Roeland is anders dan de anderen. Het is goed om te weten dat de schrijfster getrouwd was, maar ook relaties had met vrouwen. Zij kon in die tijd slechts subtiel en niet expliciet vertellen wat er werkelijk bij Roeland speelde. Bij het lezen van Roeland Westwout weet de jonge Ko, de ik-figuur in Arkadia, intuïtief: ik heb dit ook. En hij vraagt zich af of je verliefd kunt worden op een jongen, een vraag die hij aan niemand kan stellen.’
Het tweede luik in Arkadia opent met de gedroogde blaadjes van een Gingko-boom en de herinnering aan Koen, een betekenisvolle ontmoeting.
‘Hoewel het een kortstondige ontmoeting is, komt Koen wel in aanmerking om verliefd op te worden. Koen lijkt in eerste instantie wat afstandelijk. Toch zet hij wel de eerste stap door Ko fysiek aan te raken. Eigenlijk staat Koen voor La Belle Dame sans Merci, of Reves Meedogenloze jongen. In Arkadia staat Koen voor die volmaakte jongen. Ik bedenk me dat nu pas, dat komt door jou. Ik vind jou wel een heel erg leuke jongen – heb het maar even gezegd tegen dat ding.’
We kijken beiden naar mijn Iphone die dit gesprek opneemt. ‘Dit is zo’n moment dat ik heel bewust ben van wat ik moet vertellen want straks is die band afgelopen.’
De band loop eeuwig door.
‘Konden ze dat maar over mij zeggen!’
Zou je dat willen, eeuwig leven?
‘Ik heb erover nagedacht. Dat schijnt vreselijk te zijn. De Italiaanse schrijver Cesare Pavese, schreef eens een boek waarin de Goden zich beklagen over hun onsterfelijkheid. Ze hunkeren naar sterfelijkheid, maar dat hebben zij niet. Ik hunker ook niet naar onsterfelijkheid. Intuïtief zeg ik: het is mooi zo. Als je eeuwig leeft zonder dat er iets verandert, is er ook niets aan. We leven bij gratie van vergaan. Dat is de deal. Je mag bestaan, maar je gaat wel langzaam richting afgrond.’
Het sluitstuk van Arkadia speelt zich af in Zeeland, de hoofdpersoon wordt van de verdrinkingsdood gered, heb jij dat meegemaakt?
‘In het slotdeel van Arkadia komt Eleanor Roosevelt op bezoek in Zeeland. De hoofdpersoon onttrekt zich aan de drukte en gaat samen met zijn vriendje Titus zwemmen. Hij verdrinkt bijna in die stroming en wordt dan door Titus uit het water gered. Het is mij overkomen. Een vriendschap waarbij de een de ander redt, spreekt me erg aan. Gered worden of een vriendje redden. Sowieso met z’n tweeën in een situatie zijn waarin de een de ander redt. Dat zoek ik in vriendschap. Het hoeft niet letterlijk uit het water te zijn. Om een concreet voorbeeld te geven. Naast ons kwam een jongeman wonen, ZZP-er, alleen. Het is een leuke jongen, hij is het redden waard. Bij mij ontstond al snel het gevoel dat ik voor hem iets belangrijks moest doen. Niet dat ik met een pan soep op de stoep sta, maar ik hield een oogje in het zeil, zeker tijdens de covid-periode. Ik weet dat ik mijn rol als redder overschat. Bij dat redden of gered worden is ook een erotische of sensuele kant, dat is het leuke ervan. Die erotische spanning merk ik ook vanuit die buurjongen. Niet dat hij het uit, maar ik voel het wel. Waarschijnlijk zat die jongen totaal niet op mij wachten. Of ik weet het wel zeker. Inmiddels heeft hij een vriendin, dus de urgentie om hem te redden is verdwenen.’
In Arkadia wordt het pastorale in de jeugd gevonden. In andere boeken zoals De Huid van Michelangelo en Oud-Loosdrecht, wordt een Arkadia gevonden in Italië en in Griekenland.
‘Italië was mijn tweede thuis. We hebben bijna veertig jaar een boerderijtje gehad, niet ver van San Gimignano, Siena en Florence. Een paar jaar geleden zijn we daar weggegaan. Achteraf een goede beslissing. Rob en ik hebben er een meesterlijke tijd gehad. Ik schreef en hij vertaalde, een ideale combinatie. Vlakbij woonden goede Italiaanse vrienden. Italianen zijn zeer sociaal, makkelijk en gastvrij. Natuurlijk mis ik die tijd. Aan de andere kant, ik wil dat verleden niet cultiveren. “Oh, hadden we het nog maar”. Je moet ook het onvermijdelijke accepteren. Ik ben dankbaar voor de ervaringen die geweest zijn.’
In de film Afterlife mag iemand na zijn overlijden slechts één herinnering meenemen naar de hemel. Alle andere herinneringen raakt hij kwijt. Welke herinnering zou jij willen bewaren?
‘In De vierde mei komt een soortgelijke vraag voor. Ik kom dan uit bij het feest dat we in 1996 op onze boerderij in Italië gaven voor zo’n honderd mensen. Dat was zo bijzonder, zo spectaculair. We organiseerden dit met onze vrienden Hans en Piet. Op de eerste avond reden we in optocht met onze auto’s door het Italiaanse landschap, met aan de horizon die prachtige ondergaande zon, naar het restaurant in het dorp. Toen we uitstapten wachtte daar een boerenblaasorkest. Dat orkest begon zo aanstekelijk te spelen, dat iedereen spontaan begon te dansen. Dat was verpletterend, sprookjesachtig. Dat beeld durf ik wel mee te nemen als enige herinnering.’
En welk boek?
‘Als het daar saai is, zou ik een heel dik boek meenemen. Mocht het er toch opwindend zijn een heel dun boekje. Mijn eerste, intuïtieve reactie is om de Bijbel mee te nemen. Het is dik, divers, maar misschien een te gemakkelijke keuze. Ik hou van het werk van Gerard Reve. Op weg naar het Einde was een openbaring, die vrijmoedigheid, het opkomen voor jezelf zonder begrip te vragen of een compromis te sluiten. Baanbrekend. Maar ik kies voor een ander boek van Reve: Het boek Van Violet En Dood. Ik herlees het minstens een keer per jaar. Ik hou van de melancholieke toon, de heldere zinnen, de prachtige herinneringen. En mocht ik iets van mezelf mee mogen nemen, dan wordt het Plaatsbewijs. Het is een van de twee novelles in De Vendelzwaaier. Ik hou van verhalen met een duidelijk begin en een duidelijke afronding. Plaatsbewijs is zo’n verhaal.’
Arkadia
Sipko Melissen
224 blz.
ISBN 9789028231115
Uitgeverij Van Oorschot