Nu de zon de dagen verwarmt, de akelei op lange dunne stelen roze bloeit, de druivenhagen minuscule druiventrosjes dragen, je schaduw zoekt onder de appelboom, overweeg je om je rugzak te pakken en eindelijk dat pad te gaan lopen waarover je al zo lang roept het te willen lopen. Gewoon spullen inpakken en weg. Maar er is altijd wat, er moet iets met de katten, uitgenodigde eters afzeggen, geliefden achterlaten. Jezelf losmaken van dat wat je leven in stand houdt, en wat er dan van overblijft. Een leven lang verdoet de mens zijn tijd aan dromen en wensen dit of dat nog eens te ondernemen, en blijft veelal thuis. Dit mens in ieder geval. Levend in dromen neem je een voorschot op een wandeling door het lezen van een klein boek (kleine boekjes kunnen van grote waarde zijn) ‘Omwegen’ getiteld, wat je bekend voorkomt. Via omwegen schijn jij pas te komen waar je wilt zijn. Maar dan toch, niet het doel, maar de weg erheen is waar het om gaat. Dus maak je het espressopotje nog eens schoon, vult die met versgemalen koffie en vraagt je af of je wel geschikte schoenen in huis hebt.
Toen Thomas Heerma van Voss eens op wandelvakantie ging met het gezin van zijn (toenmalige) vriendin, kreeg hij advies over het gebruik van nieuwe wandelschoenen van zijn vader. ‘Thuis had ik de schoenen alvast ingelopen, dat had mijn vader me aangeraden. Zoals hij me ook jaren terug, rond mijn achttiende, adviseerde om met leren schoenen zo snel mogelijk in plassen regen te stappen. “Wij hebben enorme brede voeten, dan moet je zulke trucjes toepassen.”’ De familie van zijn vriendin is een doorgewinterde wandelfamilie, terwijl hij nog nooit aan wandelvakanties heeft gedaan. In zijn familie werd er tijdens vakanties ‘vooral stilgezeten’. ‘Per auto verplaatsten we ons met zijn vieren naar de Franse kust, altijd diezelfde villa aan zee, waar we drie weken min of meer leefden alsof we huisarrest hadden.’ Als ze al ergens wandelden was dat in een lokaal dorpje. ‘waar we slenterden van de parkeerplaats naar de dichtstbijzijnde café au lait (…) terrassen waren onze ankers, bewegen daaromheen voelde als noodzakelijk intermezzo.’
Het is een mooi boekje, zachtmoedig en met afstand beschreven. De auteur volgt gedwee en met enig genoegen de vijf geoefende wandelaars naar het einde van de dag, waarna hij moe is, ‘maar op een fijne manier’. Dat genoegen zit in het nabijzijn van zijn vriendin. Een jaar daarvoor gingen ze samenwonen, waarna zij met haar familie ging wandelen in Italië. Toen ze terugkwam twijfelde ze aan hun relatie. Nu liepen ze daar zomaar samen in de Ardennen, tevreden, misschien zelfs gelukkig. Dit alles getoond in kleine opmerking, hoe hun handen elkaar raken, hij zelden het gevoel had gehad, zo ‘samen’ te zijn als nu.
De schoonmoeder heeft de wandeling georganiseerd, verblijfplaatsen geregeld, wijst op wat er gezien moet worden. ‘Och, wat schattig’, bij het zien van een houten bankje op een berg. De observaties: ‘Bovenaan de berg ging iedereen behalve mijn schoonvader zitten. (…) zelfs tijden de spaarzame pauzes wilde hij blijven bewegen.’ Dit boekje vertelt het verhaal van een welwillend mens en een liefde die geen stand houdt. Een memoir waarin gezocht wordt naar de plaats van de auteur in dit alles. En waarom de dingen genoteerd moeten worden, ‘Omdat ik ze niet wil vergeten.’ In zo’n tienduizend woorden een heel leven. Prachtig geschreven. En zelf kon je nu wel thuisblijven.
Inge Meijer is een pseudoniem, schrijft wekelijks een column.