Ik had vroeger een schoonvader die huisarts was geweest. Zijn vrouw, mijn vroegere schoonmoeder, vertelde me ooit dat ze zich altijd de vreselijkste dingen inbeeldde als hij ’s nachts moest werken. Hij kon overreden worden door een vrachtwagen, worden neergestoken door de agressieve echtgenoot van een van zijn zwangere patiënten, in slaap vallen achter het stuur en tegen een lantaarnpaal rijden. In de meeste scenario’s overleefde hij het niet en bleef zij achter met haar twee zoons. Ze zou gebeld worden door het ziekenhuis, of een politieagent zou langskomen om haar het nieuws te brengen. Ze zou de kinderen onder dak moeten brengen, naar het ziekenhuis gaan om hem te identificeren, de familie op de hoogte brengen, de kinderen troosten, de crematie regelen. Liggend naast een lege plek in bed bedacht ze tot in detail wat er zou gebeuren als die plek voor altijd leeg zou blijven.
Om het leed nog erger te maken, was ze ook nog eens bang het onheil dat ze ’s nachts bedacht over zichzelf af te roepen door eraan te denken. Bovenop haar angst voor ongelukken kwam de angst voor haar gedachten, die ze desondanks niet kon tegenhouden. Maar haar man, de huisarts, stelde haar gerust. Hij zei: ‘Wees maar niet bang dat je onheil creëert door eraan te denken. Zoveel macht heb je niet. Zie het liever als een manier om je erop voor te bereiden, er klaar voor te zijn als het gebeurt.’ Nadenken over onheil als vooruitwerkende verwerkingsstrategie.
In een verhaal dat ik ooit wil schrijven, verdwijnt mijn vader als ik zeven jaar ben. Dat wil zeggen, de vader van de zevenjarige hoofdpersoon die veel overeenkomsten vertoont met mijzelf op zevenjarige leeftijd, verdwijnt. Wat er vervolgens gebeurt is nog niet duidelijk, behalve dat mijn fictieve ik haar vader jaren later door de stad ziet fietsen en ze er alsnog achterkomt waarom hij haar heeft verlaten.
Hoewel mijn vader niet met terugwerkende kracht op mijn zevende uit mijn leven kan verdwijnen, vind ik het eng om over een verdwijnende vader te schrijven die op mijn eigen vader lijkt. Net als mijn vroegere schoonmoeder ben ik bang om onheil over mezelf af te roepen. Want het verhaal is een moment van creatie. Wat ik me kan voorstellen, kan gebeuren. Zoals bij de man die schreef over een hoofdpersoon die naar een Oost-Europees land verdween en dat vervolgens zelf ook deed. Een handeling beschrijven en die vervolgens uitvoeren is natuurlijk wat anders dan een noodlot beschrijven dat je vervolgens ten deel valt, maar toch. Er overleed al eens iemand van wie ik hield aan kanker nadat ik een verhaal had geschreven over iemand die aan kanker overleed.
Toeval natuurlijk. Ook ik heb niet zo veel macht. En wat ik ook denk of schrijf, hoogstwaarschijnlijk zal mijn vader ergens in de komende dertig jaar uit mijn leven verdwijnen. Mogelijk heb ik tegen die tijd een verhaal geschreven dat mij op dat onheil voorbereidt.
Gerda Blees debuteerde in 2017 met de verhalenbundel, Aan doodgaan dachten we niet. In april debuteerde ze met de dichtbundel, Dwaallichten.