Er was een tijd dat vrienden onaangekondigd langskwamen, er een fles werd opengetrokken, er altijd wel ergens een feest was. Ik lees Moeder en pen, Dagboek 1979-1983 van Mensje van Keulen. In juni 1979 bevalt ze van haar zoontje Aldo. Over de nacht voor de bevalling schreef ze in haar voorgaande dagboek, Neerslag van een huwelijk. ‘Lon bevestigde een touw aan het plafond waar ik tot een uur of twee iedere vijf minuten aan ging hangen. Tussentijds dronken we wijn, praatten, lachten.’ Haar huwelijk met Lon is dan eigenlijk al voorbij. Hij bedriegt haar met een ander. ‘Ja, wat is er mis. Nu, zonet, gisteren, de afgelopen weken, al zo lang daarvoor. Ik kan het niet meer verklaren, niet analyseren. Ik wou dat ik het in een paar woorden kon in dit schrift, dit gedagschrijf, dat ik kut vind, waarvan ik wou dat ik er nooit aan was begonnen.’
Dagboekschrijven op advies van Hans Warren en Gerrit Komrij, om het schrijven niet te verleren nu werken aan een nieuwe roman niet lukt. ‘Dus schrijf ik me weer de haastpokken in dit schrift, al lijkt het soms te helpen bij het bedwingen of ordenen van de gebeurtenissen of het ontbreken ervan, wat in feite ook een belevenis is.’
Ze woont in die jaren aan de Prins Hendrikkade, ‘De hele dag doodmoe door gepieker en de herrie van de IJtunnel en het gebonk van het kraakhuis hiernaast.’ Op 3 okt. 1980 schrijft ze, ‘L is naar de Dordogne. Ik ging terug naar het huis aan de Prins Hendrikkade waar de geesten rondhangen van bejaarden die er vroeger woonden. (…) Hier en daar zit nog een handgreep die herinnert aan het sterfhuis dat het was, ik heb die dingen nooit aangeraakt. Misschien hingen al die tijd dat we hier woonden de eenzaamheid en de pijn van de bewoners nog in de kieren tussen de vloerplanken, (…).’ Ze noteert een bezoek aan beeldend kunstenaar Jan Dibbets en zijn vrouw, die in een voormalige gordijnfabriek wonen. ‘Dibbets had heerlijk gekookt. Hiske’, (hé, is dit de latere schrijver en schrijfdocent Hiske Dibbets, van Droomkeuken?), ‘zijn dochtertje, had de fruitsalade voor haar rekening genomen, Een lief meisje met een tandbeugel, maar dat ding deed niets af aan haar knappe gezichtje.’
Als ze weer aan een roman werkt, wordt het dagboek overbodig. Op 3 januari 1982 noteert ze, ‘Het afgelopen jaar schreef ik hier maandenlang niet in, de pen gaf goddank voorrang aan mijn boek.’ Dat boek was Overspel, verscheen in 1983. Notities over de befaamde boekenmannen Theo Sontrop en Martin Ros, de laatste zit achter haar schrijfsels aan, de eerste wil een kind van haar. ‘Eerst Theo, die er donderdag op stond met me in La Rive in het Amstel Hotel te dineren en me weer voorstelde een kind bij me te maken.’ Het heeft iets van literair voyeurisme, het ongezien kijken naar het leven van een schrijver die je bewondert om haar volharding, haar boeken.
Een egodocument laat een leven zonder contouren zien, het is grenzeloos en werkt verslavend. Van Keulen schrijft, ‘Als ik Flauberts brieven opsla, willekeurig, kan ik moeilijk ophouden. Ik onthoud er niets van, maar tijdens het lezen is het of ik met hem meedenk en instem zonder me te hoeven inspannen.’ Zo ook met deze dagboeken, zo gauw ik het boek open, kan ik er niet meer mee stoppen. Het is al middernacht, maar vooruit ik lees nog een stukje, en nog een. ‘23 augustus, Er komt een ’vreselijke’ recensie van Jaap G in HP, is me gezegd. Die zal sommigen dan een goed humeur bezorgen. Ik heb geen zin, en het heeft ook geen zin, om in te gaan op critici. Wordt onderbroken door Aldo: Mama Mennie! Múúúg!’ Het lezen van deze notities drijft je voort, onderwijl de laatste bladzijde vrezend. Dus ga ik nu eerst maar slapen.
P.S. 0.4.00 uur. Naar toilet, boek op badrand. Ik lees: ’27 augustus, De recensie van Jaap G was inderdaad vreselijk. Nu moet ik volgens hem weer Renate Rubenstein, Nescio, Couperus en Coenen gelezen hebben. Toe maar.’
Inge Meijer is een pseudoniem, schrijft over wat ze leest.