Op mijn bureau staat een beeldje van de kleine Nicolaas. Grijs jasje, rode stropdas, tas, grote glimlach, hollend naar school. ‘Juf is altijd hartstikke aardig behalve als ze boos op ons is!!’ zegt Nicolaas in een tekstballon op het omslag van het eerste deel. Ik kreeg het als tienjarige van een tante die pertinent geen stripboeken cadeau wilde geven. ‘Dit is de enige tekstballon in het hele boek,’ zei ze, en liet als bewijsvoering de bladzijden langs haar duim gaan. Toen had ik er de pest over in, nu ben ik haar dankbaar, want ‘de alledaagse belevenissen van een schooljongetje’, zoals de ondertitel luidt, bleken zo humoristisch onalledaags dat mijn moeder me geregeld vroeg: wat lees je, wat is er zo grappig aan?
Le petit Nicolas is in Frankrijk een icoon. In de jaren zestig van de vorige eeuw verzonnen René Goscinny (Asterix) en illustrator Sempé, twee grootheden als het om humor gaat, tientallen verhalen rondom Nicolaas en zijn klasgenoten. In deze eeuw zijn er van Nicolaas ook twee speelfilms gemaakt, maar net als de Asterixfilms missen ze de kwaliteit van de boeken. Ik lach als ik Nicolaas lees en ik blijf wat zuur kijken bij Nicolaas in de bioscoop.
Jan Brokken wijdt in De wil en de weg een hoofdstuk aan humor in de literatuur. ‘Niets is zo moeilijk te bereiken op papier als humor’ schrijft hij. ‘Het is moeilijker dan spanning, moeilijker dan sensualiteit, en het is in ieder geval nog heel veel moeilijker dan drama.’ Hij leest in het vliegtuig de avonturen van de kleine Nicolaas en krijgt een reprimande van de stewardess, lach niet zo hard, alstublieft. Eenmaal thuis stelt Brokken zichzelf de vraag waarom hij zoveel plezier beleefde aan het verhaal van de schoolinspecteur en de klas van Nicolaas, en concludeert: ‘Het hilarische moet zowel uit de situatie zelf voortkomen als uit de beschrijving van de situatie.’ Daarom gniffel ik bij Reve, vanwege de taal, maar lach ik hardop bij Voskuil of de kleine Nicolaas, omdat naast de taal, de situaties mijn verbeelding activeren.
In mijn debuutroman De wensvader ondernam ik zelf een poging. De les van Brokken indachtig, beschreef ik de inseminatiepogingen van twee homomannen en een vriendin. De eerste keuze die ik maakte: de inseminatie vindt thuis plaats. Een kliniek als decor zou misschien één aardige scene opleveren. Thuisinseminatie daarentegen biedt door al het praktische ongemak meer mogelijkheden, inseminatie lukt zelden de eerste keer. De twee mannen vertrekken naar de slaapkamer en de vriendin wacht in de woonkamer tot het wonder is geschied om zich vervolgens, alleen op de slaapkamer, te insemineren met het zaad van één van de twee mannen. Telkens voorafgaand aan de inseminatie eten de hoofdpersonen met elkaar kip Tandoori uit een pakje – tot vervelens toe. De maandelijks terugkerende inseminaties worden naarmate de tijd vordert een martelgang. Het hadden ook dramatische scenes kunnen worden, van pijn en uitstel en gemis. Maar bij het schrijven keek ik naar de kleine Nicolaas op mijn bureau en dacht: hou het licht, denk aan de les van Brokken, de zwaarte bedenkt de lezer zelf wel.
Eric de Rooij (1965) is schrijver, dichter en humanistisch geestelijk begeleider. In 2020 verscheen zijn debuutroman De wensvader bij uitgeverij kleine Uil. In zijn columns schrijft hij over boeken die iets voor hem betekend hebben.