Staalkaart van de Franse prozapoëzie
Recensie door Maarten Buser
Even een stukje terug in de tijd: in 1842 verscheen Gaspard de la Nuit – Fantaisies à la manière de Rembrandt et de Callot van de Franse dichter Aloysius Bertrand, een verzameling van vaak buitenissige, korte vertellingen. Ze hadden het lyrische en gecomprimeerde van gedichten, maar waren in prozavorm geschreven. Waarmee het prozagedicht was geboren. In 1869 verscheen postuum Le Spleen de Paris – Petits poèmes en prose van Charles Baudelaire, met een voorwoord waarin Baudelaire zijn bewondering voor Gaspard de la Nuit uitsprak. Vier jaar later werd Le Spleen de Paris door Arthur Rimbaud onthaald als het grote voorbeeld voor zijn eigen prozagedichten; hij vond dat Baudelaire eindelijk een moderne vorm voor een moderne inhoud had gevonden. Une Saison en Enfer (1873) en Illuminations (1886) bleken later op hun beurt de voorvaderen te zijn op de prozagedichten van de surrealisten.
In 1896 debuteerde de jonge schrijver Marcel Proust met Les Plaisirs et les Jours, een verzameling verhalen en gedichten. Een van de secties van het boek is Les regrets – Rêveries couleur du temps, dat uit prozagedichten bestaat. Deze vorm was inmiddels al een halve eeuw oud en populair onder fin de siècle-dichters als Jules Laforgue. Les regrets is inmiddels ook in het Nederlands verschenen, onder de titel Treurnissen. Proust zou overigens later een van de belangrijkste romanciers van zijn tijd worden, maar dat is een terzijde. Treurnissen bevat namelijk (nog) niet het werk van een genie, wat je misschien op basis van Prousts reputatie zou verwachten, maar desondanks zeker de moeite van het lezen waard.
Vanwaar het korte geschiedenislesje aan het begin van deze bespreking? Treurnissen leest als een staalkaart van de verscheidene verschijningsvormen van het negentiende-eeuwse Franse prozagedicht. De meeste richtingen die de vorm eind negentiende eeuw opging zijn wel in de bundel vertegenwoordigd. Sommige van de gedichten neigen naar een kort verhaal omdat ze een duidelijke verhaalontwikkeling hebben, anderen zijn ronduit lyrische beschrijvingen. Er zit impressionistisch werk tussen, maar er zijn ook duidelijk allegorische stukken. Prousts gedichten bevinden zich bovendien vaak ergens tussen droom en werkelijkheid, tussen sprookjesachtig en realistisch. Ze herinneren er dan ook geregeld aan dat het surrealisme een Franse uitvinding is en de Franse (proza)poëzie uit de negentiende eeuw daar een uitstekende voedingsbodem voor was. Om de diversiteit te illustreren: vergelijk de volgende twee fragmenten eens met elkaar:
‘Evenals de natuur kent de menselijke geest zijn schouwspelen. Hoe vaak een zonsopgang, hoe vaak een maannacht me ook tot tranen heeft vervoerd, nooit wekte die in mij een heftiger ontroering dan de grootse gloed vol weemoed die bij een wandeling tegen het einde van de dag niet minder golven in ons gemoed doet oplichten dan de ondergaande zon op het zeeoppervlakte doet schitteren.‘ (Uit ‘Innerlijke zonsondergang’.)
‘Dominique zat bij het uitgedoofde haardvuur op zijn gasten te wachten. Elke avond nodigde hij een of andere hoge heer uit om in het gezelschap van spitse geesten te komen souperen, en daar hijzelf van goede huize, gefortuneerd en innemend was, hoefde hij nooit een avond alleen door te brengen.‘ (Uit het overigens opvallend Oscar Wildeësque eindigende ‘De vreemdeling’.)
Op zijn best is Proust als hij de grenzen tussen droom en werkelijkheid opzoekt. Een gedicht kan zo a-lyrisch verhalend beginnen, en ergens tegen het einde een vervreemdende richting inslaan. ‘Relikwieën’, een van de uitschieters in de bundel, begint bijvoorbeeld zo: ‘Ik heb alles gekocht wat te koop was van de vrouw die ik ooit als vriendin wilde, maar die zich niet eens verwaardigde even met me te keuvelen.‘ Daarna begint de verteller enthousiast over al die spullen die hij van haar kocht en wordt hij steeds lyrischer, met personificaties aan toe: ‘Speelkaarten, u die zij in gezelschap van haar intieme vrienden elke avond door haar vingers liet glijden, u zag hoe ze zich verveelde of lachte‘. Het slot zet het al het voorgaande vervolgens op losse schroeven: ‘Zij heeft haar leven geleefd, of misschien heb ik het alleen gedroomd.’
De stilistische diversiteit van Treurnissen is, hoe cliché het ook klinkt, tegelijkertijd de zwakte en de kracht van de bundel. Om met dat laatste te beginnen: in één handzame bundel krijg je een goed overzicht wat er rond die tijd aan soorten prozagedichten verscheen. Ofschoon er een niet al te geringe selectie Franse prozagedichten in het Nederlands verschenen is, zijn die vaak alleen nog tweedehands beschikbaar. Het verschijnen van Treurnissen scheelt toch weer het afzoeken van tweedehands boekwinkels. De zwakte van de bundel is echter dat voor elk van de richtingen die Proust inslaat, wel een dichter te bedenken is die daar beter in is, en wiens werk in het Nederlands beschikbaar is (vaak tweedehands, maar toch). Bertrand, Baudelaire en Rimbaud (zijn werk is overigens beschikbaar in de Perpetuareeks), en ook Stéphane Mallarmé en Jules Laforgue zijn gewoon beter met deze vorm, of eigenlijk ook gewoon betere dichters. Prousts zwakte ligt er voor een groot deel aan dat nooit echt duidelijk wordt waarom deze gedichten nu per se door Proust geschreven zijn; een duidelijke eigen smoel mist nog.
Hoewel het zeker niet gek is als je van iemand van het formaat Proust meer verwacht, is Treurnissen gewoon een prima bundel, met een aantal fraaie uitschieters. De sterkste momenten maken de publicatie, en natuurlijk de aanschaf al de moeite waard. Treurnissen is daardoor een fraaie aanvulling op de in het Nederlands verschenen (proza)poëzie van Franse dichters uit die tijd.
Treurnissen
Marcel Proust
Vertaling: Paul Claes en Chris van de Poel
Blz.: 66
Prijs: € 19,50
Uitgegeven bij Poëziecentrum