Sinds jaren verzamel ik boeken over Koning Arthur, kinderboeken, romans, wetenschappelijke werken, maakt niet uit: een koning die recht voor macht wilde laten gelden, is de mijne. De beeldenstorm die onlangs heeft huisgehouden in mijn boekenkasten, heeft een aantal coryfeeën kritisch verwijderd, maar ik meende nog voldoende in huis te hebben om me aan te melden voor een reeks lezingen die in het Natuurmuseum gegeven werd door de Nederlands/Vlaamse afdeling van de International Arthurian Society, een wetenschappelijke vereniging die zich richt op het onderzoek van middeleeuwse Arthurverhalen. De afdeling bestaat in zijn geheel uit negenendertig leden, waaronder bibliografen, mediëvisten, vertalers, docenten, handschriftdeskundigen en kunstenaars.
Om in het zaaltje te komen waar de lezingen gehouden werden, moest ik door schemerige stille gangen van het Natuurmuseum lopen, waar opgezette dieren me vanuit de vitrines met maniakale glazen ogen nakeken; ze waren doder dan Arthur ooit kon zijn. Er waren zo’n vijftien mensen aanwezig, inclusief de organisator en de sprekers die elkaar allemaal kenden, ik was de enige bezoeker van buiten hun kring. Er was een jonge professor in Keltische studies die half in het Nederlands, half in het Engels vertelde waarom de Welshe Peredur niet verward mocht worden met Perceval of Parzifal. Een studente middeleeuwse literatuur vergeleek de oude Noorse sagen met de Franse, een gepassioneerde student hield een betoog over de verinnerlijking van verdriet in middeleeuwse teksten. Een studente literatuur- en boekwetenschap had geturfd hoe vaak de corrector van de Lancelotcompilatie een aantekening gemaakt had en er werd verteld waarom het stellen van vragen bij de Visserkoning ongepast was.
Het was een boeiende materie, maar het ging mijn kennis ver te boven. Het leek alsof de middeleeuwen voor deze mensen een natuurlijke habitat vormden en de wetenschappelijke teksten hun vertrouwder waren dan de dagelijkse krant. Mijn Arthur en die van deze wetenschappers was niet dezelfde koning, maar voor ieder van ons was hij meer levend dan de opgezette tijgers in het museum.
‘Ooit gehoord van een koning
die Arthur heette, en van zijn
beeldschone vrouw Guinevere –
en van zijn ridder en vriend
Lanceloet, en diens zoon
Galahad met de lichtblauwe ogen?
Ik ga ze bezingen, die mensen.
Naar wat hen bezielde, hun angsten
en liefdes, ben ik al meer dan
dertig jaar ongeduldig op zoek.
Misschien dat je zegt
ik ken ze,
ze wonen hier om de hoek.*
Het werd een surrealistische middag. Ik voelde me als Alice in Wonderland, of als Erik Pinksterblom die over de rand van het schilderij is gestapt, maar waar de dieren die ze tegenkomen zowel Alice als Erik met minachting en arrogantie bejegenen, was daar hier geen sprake van. Zelden ben ik zo hartelijk ontvangen als door deze mensen, die oprecht blij waren met de belangstelling van een buitenstaander. Toch ben ik niet meegegaan naar de borrel achteraf, al verzekerden ze me nog zo vriendelijk dat ik welkom was. Want ze zouden ongetwijfeld allemaal een beker mede besteld hebben en dan had ik er als een anachronistische tijdreiziger bij gezeten met mijn kopje thee, dat pas rond 1610 naar Nederland kwam.
*Uit: Arthur koning van een nieuwe wereld, 2013 / Huub Oosterhuis
Poëzierecensent Hettie Marzak schrijft maandelijks een column voor Literair Nederland.