Het afgelopen jaar, 2011, is uitgeroepen tot het jaar van de chemie, de boerenzwaluw en de bossen, maar ook tot dat van Erasmus. Aanleiding voor het vieren van een Erasmusjaar is niet de vijfhonderdste verjaardag van de geleerde Rotterdammer maar die van zijn bekendste boek, de Lof der Zotheid. Over het exacte geboortejaar van Erasmus bestaan wat onduidelijkheden, wat een viering bemoeilijkt. Bovendien wordt de Lof der Zotheid zo vaak in één adem genoemd met de naam van de auteur dat de vijfhonderdste verjaardag van het boek reden genoeg vormt om 2011 tot Erasmusjaar uit te roepen.
Pas de laatste eeuw kreeg de Lof der Zotheid de reputatie van Erasmus’ meest belangrijke werk. Het boek verscheen in 1511 in het Latijn, met de Griekse titel Moriae Encomium, en werd opgevat, ook door Erasmus zelf, als een relatief klein werk. Het duurde maar liefst 39 jaar voordat er een vertaling in het Nederlands verscheen. Dat was voor een boek van Erasmus uitzonderlijk lang. Eerdere werken, zoals de verzamelde citaten uit de klassieke literatuur (Adagium) en zijn Handboek voor de ware Christen (Enchiridion) waren in verschillende talen vertaald en bovendien succesvoller en invloedrijker. Erasmus mocht zich in het begin van de zestiende eeuw de bekendste humanist en meest gelezen auteur van Europa noemen. Zijn intellectuele invloed was enorm.
Toch heeft vijf eeuwen later het werk van de grote Erasmus iets dubbelzinnigs. Ondanks het historische belang is het lezen van zijn werk vaak een teleurstellende ervaring. De Lof vormt daarop een uitzondering. De historicus Johan Huizinga zei het al in zijn biografie Erasmus (1924):
‘Moet men er Erasmus om beklagen, dat van al zijn geschriften, in tien folio delen verenigd, eigenlijk alleen de Lof der Zotheid werkelijk levend is gebleven? Het is, met de Colloquia wellicht, het enige van zijn werken, dat nog gelezen wordt om zijns zelfs wil. De rest wordt enkel meer bestudeerd uit een historisch oogpunt, terwille van de kennis van den persoon of van zijn tijd. Het schijnt mij, dat de tijd hier volkomen recht heeft gedaan. De Lof der Zotheid is zijn beste werk geweest. Andere schreef hij er, geleerder, vromer misschien, wellicht ook van evenveel of meer invloed op zijn tijd. Zij hebben hun tijd gehad.’
Terugkijken op vijfhonderd jaar Erasmus is dan ook niet hetzelfde als terugkijken op vijfhonderd jaar Lof der Zotheid. Hans Trapman, Bijzonder Hoogleraar Culturele Geschiedenis, maakt dat ook duidelijk in zijn boek Wijze Dwaasheid, vijfhonderd jaar Lof der Zotheid in Nederland. Wat is nu precies de aanwijsbare invloed geweest van Erasmus’ meesterwerk? Die vraag is het uitgangspunt van Trapmans boek, waarbij het woord aanwijsbaar benadrukt moet worden.
Trapman heeft in dit boek weinig oog voor de algemene invloed van Erasmus op de Nederlandse cultuur. Hij stelt vast dat deze groot is geweest, maar beperkt zich met opzet tot de invloed van de Lof der Zotheid. In dat opzicht verschilt Wijze dwaasheid hemelsbreed van het werk van Herman Pleij, die bijvoorbeeld in 2005 nog het boek Erasmus en het poldermodel uitbracht. Pleij verbindt de lofrede van de Dwaasheid moeiteloos met hossende voetbalsupporters en de Nederlandse mentaliteit van ‘Doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg’.
Trapman beperkt zich dus bewust tot de aanwijsbare invloeden van de Lof der Zotheid op andere geschriften – al behandelt hij ook kort de illustraties van diverse uitgaven. Die precieze, wetenschappelijke vraagstelling maakt het onderwerp en daarmee ook het boek nogal saai. Wat overblijft, is een reeks besprekingen van bewerkingen, vertalingen en navolgingen door de eeuwen heen. Zo lezen we o.a. over drie zeventiende-eeuwse bewerkingen in dichtvorm, een Lof der Geldzucht, een achttiende-eeuwse atheïstische Lof en Arnon Grunbergs De Mensheid zij geprezen, Lof der Zotheid 2001. Elk boek wordt zorgvuldig naast de Lof der Zotheid gehouden en overeenkomsten en verschillen worden aangeduid. Op zich doet Trapman dat niet onaardig. Hij weidt niet teveel uit, zijn hoofdstukken zijn relatief kort en zijn taalgebruik is meestal helder en niet onnodig ingewikkeld.
Maar nergens wordt een boek geprezen of bekritiseerd. Trapman houdt zijn enthousiasme of afkeur voor zich omdat hij het niet tot zijn taak vindt behoren een oordeel te geven. Uit wetenschappelijk oogpunt is deze houding te begrijpen maar het leidt wel tot een betoog dat niet echt tot leven wil komen.
Bovendien leidt de nadruk op tekstuele vergelijkingen tot een verwaarlozing van de tijd waarin de boeken zijn verschenen. Trapman merkt bijvoorbeeld op dat in de zeventiende eeuw de Lof der Geldsucht van Jeremias de Decker, en de berijmde bewerking van Adraen Stikke bijzonder aangesproken woorden door de geldzucht. Hij doet verder geen moeite een verklaring te formuleren. Toch ligt hier een verwijzing naar bijvoorbeeld Simon Schama’s Embarrassment of Riches voor de hand. De Gouden Eeuw is volgens Schama niet alleen een tijd van rijkdom en macht voor de Republiek, het is ook een tijd waarin humanisme en religie oproepen tot matiging. Materiële welvaart verdroeg zich nu eenmaal slecht met geestelijke rijkdom en in de Nederlandse cultuur uit dat onbehagen zich in allerlei vormen van vermaning en speelse oproepen tot matiging. Een werk als de Lof der Geldsucht is er een prima voorbeeld van.
Maar Trapman laat dergelijke uitstapjes met opzet achterwege. Het hoort simpelweg niet bij de vraagstelling van zijn boek want invloed van de tekst van de Lof der Zotheid is hier immers niet aantoonbaar. Trapman toont zich hier een precieze wetenschapper voor wie het begrip ‘invloed’ een exacte betekenis heeft: ‘wanneer het gaat om het vage begrip ‘invloed’ zoek ik bij voorkeur naar iets tastbaars.’ Waar aanwijsbare, overtuigende bewijzen ontbreken, kijkt Trapman kritisch naar de feiten. Zo wordt de door Erasmuskenners vaak aangehaalde invloed van de Lof op de zestiende-eeuwse rederijkers na nadere beschouwing door Trapman verworpen. Herman Pleij beschreef in 2007 die invloed nog enthousiast in zijn literatuurgeschiedenis Het gevleugelde woord. Trapman overtuigt met zijn benadering wel, al wordt tijdens het verder lezen in Wijze Dwaasheid de waardering voor Pleijs manier van vertellen alleen maar groter.
Trapman weet wel wat meer inzicht te geven in de opbouw en geschiedenis van Erasmus belangrijkste werk. Wie feiten wil, kan die bij Trapman zeker vinden. Zo komen we te weten dat de Moria, zoals specialisten het werk noemen, oorspronkelijk geen genummerde paragrafen kende. En wie van vertalingen houdt kan in een bijlage maar liefst negen vertalingen vergelijken met een oorspronkelijke, Latijnse paragraaf.
Je zou kunnen stellen dat Wijze Dwaasheid teveel wijsheid en veel te weinig dwaasheid bevat. En zoals Erasmus de Dwaasheid laat zeggen: “hoe verder de mens van mij afraakt, des te minder leven zit erin.”
Wie echte wijze dwaasheden wil lezen kan dan ook beter het werk oppakken waar het in 2011 allemaal om te doen was. Ook in 2012 kan de vijfhonderd jaar oude Dwaasheid ons nog heel wat leren.