Het gaat goed met Duitsland. Praten we in Nederland over weinig anders meer dan crisis, bezuinigingen en werkloosheid, in Duitsland lijkt het alleen maar goed te gaan. U gelooft me niet? Neem dan eens een willekeurig literair tijdschrift en bespreek het zonder de woorden ‘bezuinigingen’, ‘voortbestaan’ en ‘subsidie’ te gebruiken. Als het u lukt neem ik mijn spreekwoordelijke hoed voor u af.
Het vierde nummer van het literaire tijdschrift Terras is gewijd aan de Duitse hoofdstad Berlijn. En misschien is het daarom dat men bij de bespreking ervan niet de minste behoefte voelt woorden als ‘bezuiniging’ of ‘crisis’ te gebruiken. Misschien komt het omdat Terras herrezen is uit de as van het tijdschrift Raster dat in 2008 ophield te bestaan. Wie de dood heeft overleeft is nergens meer bang voor. Terras ademt in elk geval leven en rijkdom, kwaliteit en behaaglijke uitbundigheid.
Berlijn wordt door Terras gepresenteerd als een centrum van een mondiale poëtische kracht. Oost, West, binnen- en buitenland, oud en nieuw worden hier moeiteloos verenigd. Dit nummer bevat meer dan 200 bladzijden vol met voornamelijk poëzie, maar ook proza en essays, al moet gezegd worden dat zowel proza en essays erg poëtisch aandoen. De opgenomen schrijvers komen uit Oost en West, heden en verleden, en binnen- en buitenland. Alle schrijvers wonen of woonden in Berlijn. Dit nummer bevat behalve veel uit het Duits vertaalde teksten ook gedichten van de Canadees Ken Babstock, de Amerikaan Peter Gizzi en de Française Michèle Métail.
Het nummer is prachtig verzorgd en leest als een bloemlezing moderne poëzie. Aan geruststellende inleidingen ontbreekt het niet want bijna iedere dichter wordt voorgesteld met een wervend stuk van de vertaler. Geruststellen is hier en daar wel op zijn plaats want Terras heeft een duidelijke voorkeur voor het experiment.
‘Experimenteel’ impliceert voor sommigen wellicht ontoegankelijkheid als het om poëzie gaat, maar ontoegankelijkheid ontstaat pas na de soms bijna onverwoestbare aanname dat een gedicht geanalyseerd en begrepen moet worden. Wie moeite heeft deze aanname los te laten doet er goed aan om Ilja Leonard Pfeiffers essay De mythe van de verstaanbaarheid (2000) eens te lezen.
‘Je moet afleren je zorgen te maken over de oplossing van het cryptogram. (…) Je moet je analytische hoofd, dat wil snappen hoe het zit, afschroeven.’
Deze woorden van Pfeiffer lijken hier goed op zijn plaats. De Berlijnse dichteres Monica Rinck lijkt Pfeiffers poëtica te delen als ze zegt ‘Ik wil ook niet alles begrijpen. Dit gaat zover dat ik bijvoorbeeld in sommige gedichten van Ezra Pound woorden die ik niet begrijp opzettelijk niet opzoek…’
Vertaalster Miek Zwamborn die Rincks poëzie hier inleidt, geeft ook toe dat ze er in eerste instantie ‘geen touw aan vast kon knopen.’ Ze vergelijkt Rincks teksten met de nesten van prieelvogels waarin allerlei kleurige objecten verzameld zijn. Dat is een aardige vergelijking waarbij aangetekend moet worden dat ook in tweede en derde instantie wij nog weinig aanknopingspunten voor een touw kunnen vinden. Maar mooi is het wel:
Horen jullie dat? Zo honen honingprotocollen, roodgouden, fraai, pasteus:
kleverigheden. Pluis. Wat de honing bindt: protocollen.
Bevlokte unies op grijs- tot grijsblauwe tricotstof. Mensen.
Zullen. Hangen. Blijven. Net als zaden en pollen. Zoetheid van de lucht.
De opvallendste dichter in dit nummer, is Ulf Stolterfoht. ‘Nederland kan een injectie Stolterfoht goed gebruiken,’ meent Terras-samensteller Erik Lindler en inderdaad onderga je deze poëzie als het effect van het onderhuids inspuiten van het één of ander. Maar wat is het in vredesnaam dat in de bloedbaan terecht komt? Na het lezen van zijn gedichten heb ik geen enkel idee maar de woorden ‘roezeboom en sijsjesheid’ nemen ze me niet meer af.
Stolterfoht gebruikt zogenaamde Fachsprache als basis van zijn poëzie. Vaktaal, jargon ergens opgepikt en opgeknipt, verdraaid en verwrongen. Een klein voorbeeld uit het gedicht ‘para-vel beziet de huid’ waarin Stolterfohts omgang met leerlooiers is verwerkt.
ten geleide: toen ik ongeveer twintig jaar geleden in ’t instituut
de analyse overnam stond men semantisch tegen de muur. dit beslist
ook als bedoeld in: niets betekende meer iets. grotendeels
lusteloos villen. dat dachten we althans. de laatste
oorlog deed de rest. volledig in ’t lab doorgebracht. afgestapt.
Terras’ goed verzorgde website biedt zelfs een voorlezende Stolterfoht in beeld en geluid.
Een andere interessante bijdrage in dit nummer is een poëtisch essay van nobel- prijswinnaar Herta Müller. ‘Altijd dezelfde sneeuw en altijd dezelfde oom’ gaat heel toepasselijk over wat anderen al gauw de ontoereikendheid van de taal zouden noemen. Maar die kort-door-de-bocht formulering is Müller duidelijk te makkelijk. Zij geeft aan de taal niet te vertrouwen en worstelt met formuleringen van belangrijke ervaringen. ‘Wanneer je precies wilt zijn in je beschrijving, dan moet je in de zin iets vinden dat heel anders is, pas dan kun je precies zijn.’
Het is een prachtig essay dat juist hier tussen alle poëzie goed op zijn plaats is. De boodschap is glashelder en legt precies de vinger op de poëtisch gevoelige plek. Alleen voor dit essay zou je dit nummer al aanschaffen.
Er is veel te beleven in dit nummer, teveel om hier uitvoerig te beschrijven. Wie kritisch wil zijn kan opmerken dat het wel erg serieus is allemaal. Al kun je om Rinck heel af en toe wel lachen en ook Stolterfoht probeert met lichte toetsen zijn materie wat minder zwaar te maken maar de algehele indruk is toch die van poëzie met een hoog soortelijk gewicht. De kwaliteit van veel van deze gedichten laat zich dan ook bijna in grammen uitdrukken. Stolterfoht weegt daarbij het zwaarst, gevolgd door Rink.
Een welkome uitzondering tussen de zwaargewichten is Tilman Rammstedt die vrolijk drie pagina’s vol schrijft met een fantasie over een te houden feest. Twee van de drie pagina’s zijn erg goed en het voorlezen waard. Dit zijn de openingszinnen:
Nu is het zover. Nu moet het gevierd worden. Het moet nu eindelijk gevierd worden. Nu moet je haar goed zitten. Nu moeten de gasten komen. Nu moet de muziek inzetten. Het buffet is geopend.
Het moet nu eindelijk gevierd worden. Er is een aanleiding. Neem buitenspullen mee. Neem zwemspullen mee. Je wordt thuis gebracht. Dat spreekt vanzelf.
En voort gaat het in een al feest vierende opsomming van plezier, maar helaas weet Rammstedt de vreugde net niet tot het einde toe door te zetten. Het feest gaat als een dovend peertje uit.
Echt zwaar, maar dan in negatieve zin, wordt het tijdens het lezen van ‘Sociale Poëtica’ van Guido Graf, gevuld met beschouwingen over Erb, Rinck, Popp en Stolterfoht (die, op Popp na, allen in dit nummer vertegenwoordigd zijn). Graf produceert zinnen als ‘Voorzetselprefixen schrappen in samenstellingen is een daad tegen de tijd, tegen de duur die het gebruik van een woord, van een zin, van een wending in beslag neemt.’ Ben je in het begin nog geneigd dit essay als een voortzetting van het poëtisch experiment op te vatten, na anderhalve bladzijde wordt het tijd om door te bladeren. Maar, zoals gezegd, er is veel te beleven in dit nummer en het essay van Graf is dan ook gauw vergeten.
Dit nummer van Terras is in meerdere opzichten geslaagd. De afzonderlijke teksten vormen een sterk geheel en veel auteurs zullen voor Nederlandse lezers onbekend zijn. De redactie van Terras rantsoeneert de pagina’s bepaald niet; auteurs krijgen flink de ruimte. Zo krijgt dichteres Marion Poschmann elf bladzijden voor haar gedichten. Collega Lutz Seiler mag het met maar liefst veertien doen. Op deze manier leer je tenminste nieuwe dichters kennen.