Enkele weken geleden zat ik in Utrecht tegenover een schrijfster die begin dit jaar debuteerde met een verhalenbundel. Daarvoor zag ik haar optreden tijdens een literair festival. Ze las voor uit haar bundel alsof het haar niet interesseerde wat ze las. Alsof ze in het voorbijgaan een mededeling deed. Voordat ze klaar was, stond een festivalvrijwilligster met gebaren haar aandacht te trekken. Ze merkte het niet op. De vrijwilligster wees met een omtrekkende beweging van haar rechterhand op haar linkerpols. Toen de schrijfster klaar was, kwam de vrijwilligster op haar af. Uit haar lichaamstaal begreep ik dat ze de schrijfster alsnog wilde uitleggen dat ze te lang was doorgegaan. De schrijfster glimlachte verontschuldigend. Toen kwam een volgende debutante op, een vlotte prater, ze oogstte succes. Mijn voorkeur ging uit naar de verhalen van de schrijfster. In de pauze kocht ik haar boek.
Toen we in Utrecht tegenover elkaar zaten, vertelde ze over haar schrijven. Hoe het verhaal eerst op papier komt en dan herschreven wordt. Toch wel tien keer, dacht ze. Een bekentenis die me charmeerde; alsof het een verdienste was als je een verhaal in een keer op papier krijgt. Ooit schreef ze twee romans. Maar die waren niet goed, zei ze terloops. Het was, vergeef me mijn idolatrie, een oprecht schrijver met wie ik in Utrecht bij café Broere zat. Ze noemde haar eerste roman een jeugdzonde. De bedachtzaamheid waarmee ze over haar werk vertelde, ontroerde. Schrijvers ontroeren me wel vaker. Het werken aan een tekst in het verborgene, wat je afziet aan wat er tussen de regels te lezen is. Te zien aan hoe in een verhaal, meerdere verhalen zitten die het mysterie van de mens vergroot. Dat ontdekte ik, als lezer van haar verhalen waarin je kunt achterblijven in de eenzame keuken waar een jonge vrouw een baby, die ze verborgen moest houden, uit de lade van de diepvries haalt. Het verhaal is getiteld: ‘Blauw, blauw’. Of dat je erbij staat te kijken als een jongetje zijn te water geraakte pingpongbal achterna gaat en dan gebeurt er iets met een krooshekreiniger.
Het is de terloopsheid der dingen die me zo fascineert in haar verhalenbundel Aan doodgaan dachten we niet. Een terloopsheid over ernstige zaken die tot in detail beschreven zijn. Wanneer je haar verhalen tot je neemt (verhalen die uit zovele keren herschrijven ontstaan zijn, die lees je niet, maar neem je tot je; zoals een met zorg bereid gerecht) ga je erin mee, word je er onderdeel van. Fantastische verhalen. Het is zoals het is; ze registreert wat zich voor haar geestesoog schijnt af te spelen. En dan gebeurt hetzelfde als in een spannende film waarin je het onafwendbare ziet gebeuren. Dat je wilt roepen: ‘Nee, kijk uit. Achter je!’ Maar dat helpt niet, je moet het laten gebeuren. En dat is magistraal, als een schrijver dat teweeg brengt.
Inge Meijer is een pseudoniem. Zij schrijft over boeken als steunpilaren van het leven en over de ontdekkingen die zij doet in de marges van de literatuur.