‘Daar is hij toch veel te klein voor?’ Op de eettafel ligt een stapel goudgele boeken, hardcover met rode kapitaalband. Het binnenwerk ruikt naar een tijd van voor ik bestond. ‘Voor later, als hij groot is en kan lezen. De jongen is zuinig.’ Mijn opa kijkt me aan en ik kijk met vleiende ogen van hem naar mijn moeder, in de hoop dat ze overstag gaat. Het zijn de avonturen van Tarzan, de koning van de apen, de heerser van de jungle, de ‘aap-mensch’. Een iconisch personage van Edgar Rice Burroughs (1875-1950), zakenman, veelschrijver.
Ik ken Tarzan van de televisie, van de bioscoop, van de stripverhalen en van thuis. Mijn opa leest over Tarzan, zijn schoonzoon ís Tarzan en dat maakt mij niet alleen de zoon van, maar logischerwijs ook de rechtmatige erfgenaam van al deze boeken.
De boeken zijn dik, hebben geen plaatjes, en op de bladzijden, sommige met roestvlekjes, staan veel woorden – het lijkt me een mensenleven te duren voor ik dat allemaal gelezen krijg.
“…Maar ik zou waarachtig wel eens willen weten, hoe je in den jungle gekomen bent?”
“Ik ben daar geboren,” zeide Tarzan kalm. “Mijn moeder was een apin, en zij heeft mij natuurlijk niet veel kunnen vertellen. En ik heb nooit geweten wie mijn vader was.”
Mijn vader las geen boeken, wel vertelde hij graag over zijn tijd als Tarzan. Hoe hij van liaan naar liaan door de jungle zwierde en hoe Cheetah hem rekenen en het alfabet leerde. Hij bevrijdde mensen uit de meest benarde situaties, terwijl mama in de boomhut voor het huishouden zorgde. Rijk is hij er niet van geworden. Nu rijdt Tarzan op de ambulance, redt mensen tegen een vast salaris en krijgt, volgens mama, een buikje.
Ik word voorbereid op een leven in de jungle. In de woonkamer spant Tarzan zijn biceps. Hij is een boom met spierballen. Ik spring onder het slaken van mijn eigen jungleroep van de eettafel in mijn vader. Verwoed klim ik tegen hem op, hou me vast aan zijn armen, de sterkste takken die ik ken, zoek met mijn blote voeten grip, tot ik in zijn nek zit. Dan maakt hij zich breed, roffelt op zijn borst en holt met mij op zijn schouders een rondje om de tafel. De junglekreet klinkt uit onze monden. Onvermoeibaar blijf ik van de tafel duiken. ‘Je bent nog lang geen Tarzan.’
Mijn vader is niet snel tevreden. ‘Kippenborst, spillepootjes, geen spierballen.’ Hij loopt op zijn handen het tuinpad op en af. Zijn benen wuiven beleefd. ‘Kijk! Pas als je me dit nadoet…’ Als zoon van Tarzan ging ik ondergronds. Disciplinering vond in het geheim plaats. ’s Avonds in bed wachtte ik tot mijn moeder de trap weer afliep, schopte de dekens opzij, schoot uit mijn pyjama en ging in onderbroek op het kleedje voor mijn bed liggen. Ook als er ijsbloemen op het raam bloeiden en ik klappertandde van de kou: de zoon van hield vol. Later, ik wist het zeker, zou Tarzan verbaasd van me staan, maar eerst moest ik alle goudgele boeken lezen.
Eric de Rooij (1965) is schrijver, dichter en humanistisch geestelijk begeleider. In 2020 verscheen zijn debuutroman De wensvader (kleine Uil). In zijn columns schrijft hij over boeken die een rol speelden in zijn leven.