‘Ik heb een prachtbaan,’ zei de man op het bankje. ‘Eens per maand praat ik met oude mensen over het leven. We zitten om een ronde tafel en er is gratis koffie.’
‘We hadden het over de herfst,’ antwoordde de man op mijn vraag.‘Dat je over een stoepje struikelt, een heup breekt en nooit meer thuis komt, over het verlies van een geliefde, een kind of een partner. Het vertrouwde stramien, tot een vrouw ons onderbrak. Ze was nieuw. Ze had haar koffie omgestoten toen ze zich voorstelde. Haar hele leven had ze in een wolwinkel gewerkt, vertelde ze, terwijl ze ostentatief kruimels van haar plakje cake van tafel veegde. Typisch gedrag van een zenuwlijer, dacht ik, tot ze zei: “Alles goed en aardig.” Dat zei ze en iedereen luisterde. “Dàt zijn veranderingen in het leven die je overkomen. Treurig, verdrietig. Maar inherent aan leven. Daarnaast heb je,” – ‘en even was ik bang voor een college’, zei de man – “veranderingen die je zelf organiseert zoals ander werk, verhuizing, een reis. Ik ben nu 84 en prakkiseer steeds vaker of ik niet dat verhaal van Franz Kafka heb geleefd.”
‘Ze pauzeerde, haar timing was perfect, want iedereen vroeg: “Wat bedoelt u?” en “Welk verhaal?” en “Wie is Hans Kaftan?”, dat was meneer Hollestelle, die hoort slecht. Daarop haalde ze het Verzameld werk uit een plastic tasje en zei, “Een keer gekocht bij een boekenclub, drie voor een tientje.”
“Kom eens to the point” zei mevrouw Castricum, die bang was dat ze ook de titels en schrijvers zou noemen van de andere boeken die ze voor dat tientje had gekregen. “Het duurt allemaal wel erg lang.”
‘Die Kafka-parabel, Voor de wet heet die, vatte ze heel beknopt samen,’ zei de man. ‘Het gaat ongeveer als volgt. Een boer komt aan bij een poort en vraagt of hij naar binnen mag. “Dat is mogelijk,” zegt de wachter. “Maar nu niet.” Vervolgens gaat die boer op een krukje naast de poortwachter zitten en wacht en vraagt en wacht en vraagt en geeft die poortwachter geschenken om hem gunstig te stemmen, maar telkens krijgt hij als antwoord: “Nee, nu kun je niet naar binnen.” Hij vervloekt zijn lot dat juist hij de verkeerde poortwachter tegen is gekomen. De jaren gaan voorbij, de boer wordt oud, dovig en stervende en met het laatste beetje kracht dat hij in zich heeft, vraagt hij de poortwachter: “Hoe komt het dan dat al deze jaren niemand behalve ik toegang heeft gevraagd?’ En die poortwachter brult: “Hier kon niemand anders toegang krijgen, want deze ingang was alleen voor jou bestemd. Ik ga hem nu afsluiten.”’
‘We zwegen allemaal aan die ronde tafel, tot zij, wat twijfelend, zei, dat het tot nu toe in haar leven slechts ging om seizoensveranderingen, geen echte veranderingen. Er was plichtsgevoel, er waren goede bedoelingen. “Maar bleef ik voor mijn eigen poort staan?”
“Ga toch verder!” riep mevrouw Castricum. Ze bedoelde het anders, en toch paste het bij het moment. En opeens zag ik voor me het gezicht van mijn eigen poortwachter. Hij hield me in een veilig bestaan.’
De volgende dag zat de man weer op zijn bankje, hij leek mij niet te herkennen.
Eric de Rooij schrijft tweewekelijks een column voor Literair Nederland. Zijn debuutroman De wensvader verscheen in 2020 bij uitgeverij kleine Uil. Onlangs verscheen daar zijn tweede roman Augustus.