En voor het eerst waardeerde hij. Een zin in cursief. Het is de laatste regel van Metamorfoze (1897) van Louis Couperus. Een boek dat ik kocht bij de plaatselijke V&D. Mijn allereerste Couperus, een pocket uit de Salamanderreeks. Waarom Couperus, waarom Metamorfoze dat toen al bijna een eeuw oud was? Ik had geruchten vernomen, over dandyisme, maskerade en roze zomerpakken. Ook de flaptekst en het nawoord van F.L. Bastet maakte nieuwsgierig: hoofdpersoon Hugo Aylva zou een zelfportret van de schrijver zijn. Bijna dertig jaar geleden gaf ik mijn Salamanderpocket cadeau aan een jongen met groenblauwe ogen, krulhaar en bloswangen. De gladde huid van een zeehond. Nu ik dit schrijf herinner ik me vooral de tongzoen die hij me gaf nog voordat we elkaar echt leerden kennen. Omdat ik toentertijd uitsluitend Couperus las, woorden als ‘spleen’ in mijn dagelijkse taalgebruik introduceerde en in mijn dagboek ‘weer’ schreef als ‘weêr’ en ‘zou’ als ‘zoû’, ontwikkelde ik in lijn van zijn werk een hypergevoeligheid voor wat ik hier gemakshalve de rafelranden van wetenschap zal noemen.

Ik raakte zo verstrikt in het spiegelpaleis van theosofie, zielsverhuizing en tafeldansen dat ik na deze droomzoen, die ik als een betekenisvol voorteken van wat dan ook zag, besloot voor het eerst verliefdheid in mijn leven toe te laten. Hij schreef me kaartjes in een priegelig apothekershandschrift. Toen ik hem mijn exemplaar van Metamorfoze gaf, zei ik dat hij daarmee niet alleen één van de grootste schrijvers van Nederland persoonlijk leerde kennen, maar ook mij. Hoogdravende woorden, onechte woorden die me in de loop van mijn leven meer hebben achtervolgd dan de bontgekleurde vlinders die toen in mijn lijf dansten. Zo werkt schaamte. Want de jongen in kwestie wilde me best wel beter leren kennen, heel graag zelfs –  ‘ik heb ’t zweet op je koppie in de zomer lief, maar meestal nog meer de inhoud van het koppie’, schreef hij poëtisch aan mij als antwoord – maar niet op de manier, zo bleek na te lang en te moeizaam aftasten, waarnaar ik zo verlangde. 

Ik weet eigenlijk niet of hij het boek heeft gelezen. Het kost wel wat inspanning om je door de meanderende zinnen van Couperus te laten vangen. Ze proeven soms als suikerspin, je hapt in leegte. Om vervolgens betoverd te raken, door het ritme, door de wereld die je achter de woorden raadt. Ik was er verslaafd aan, dacht ook dit is de enige manier waarop literatuur met hoofdletter L geschreven wordt. Een leven lang lezen, een leven lang aannames schrappen.
Terug naar de weggegeven Salamander. Het bijzondere omslag is van Anjo Mutsaars. Zij heeft zich zonder twijfel laten inspireren door de meest iconische foto die van Couperus bestaat, want in die eenzame boom herken je zijn silhouet, mantel en hoed. Er schuilt een jongeman in het bladerdek, half verborgen, maar zeker ook zichtbaar. Zijn blik is onzeker, lijkt verlangend. Waar hij is, zijn bladeren nagenoeg verdwenen, is de dekmantel weggevallen. Hij staat op de drempel van coming-out. Hij mag er zijn. En voor het eerst waardeerde hij.

 

 


Eric de Rooij (1965) is schrijver, dichter en humanistisch geestelijk begeleider. In 2020 verscheen zijn debuutroman De wensvader bij uitgeverij kleine Uil. In zijn columns schrijft hij over boeken die iets voor hem betekend hebben.

 

 

Om Literair Nederland draaiende te houden, zijn wij afhankelijk van vrijwillige bijdragen. U kunt ons steunen via de rode knop. Waarvoor onze hartelijke dank!

Meer van Eric de Rooij: