Een verhaal van mij, over een mislukte acteur, zou verfilmd worden en de regisseur vroeg mij de hoofdrol te spelen. Hoe acteer je een acteur, was de eerste vraag die ik mijzelf stelde, en omdat ik überhaupt nog nooit geacteerd heb, vroeg ik me onderweg naar L.A. nog wel méér af.
Ze hadden mijn hele verhaal gereconstrueerd: in een gebouw dat er van buiten uitzag als een hangar was een theater nagemaakt. In het midden bevond zich een podium, het was net echt, en daaromheen stonden stoelen van rood pluche, op sommigen zaten figuranten. Ze waren van vlees en bloed maar leken op mijn personages. In mijn verhalen beschrijf ik personages met slechts één uiterlijk kenmerk, maar desalniettemin (of juist daardoor) staan ze mij en mijn lezers altijd zeer precies voor ogen. Het was dan ook vreemd ze zo te zien zitten, precies zoals ik ze bedoeld had. En gek genoeg keken zij mij ook vreemd aan toen ik door het gangpad naar het podium liep: alsof ze in mij hun schepper herkenden.
Theater heb ik altijd verafschuwd. Je hebt film en je hebt literatuur. Dus waarom is er theater? Om te klappen voor iemand die een kunstje doet?
Deze opvatting vormde het uitgangspunt van mijn verhaal over de middelmatige acteur, en dat ik hier nu stond – op een podium, in een theater, in een studio in de schijnwereld van Los Angeles – kwam op een vreemde manier op mij over als een zoete wraak van mijn verhaal op mijzelf; je kunt een verhaal immers zien als een acteur die geregisseerd is door zijn schrijver, nietwaar, en mogelijk had ik het mijne gekwetst.
Dus daar stond ik dan, op mijn zelfverzonnen podium – met ‘middelmatig’ zou je mij als acteur te veel kwaliteit toekennen. Ik had mijn kostuum al aan en samen met alle anderen – velen van hen professioneel acteur, vermoed ik – wachtte ik op de regisseur.
We hadden al eens gefacetimed, dus ik dacht te weten hoe hij er uitzag, maar dat bleek niet het geval: door de lichtgevende kier die piepend groter werd tussen de enorme loodsdeuren betrad een vreemd mannetje de set. Zijn schaduw was enorm, hijzelf minuscuul, en zijn gezicht – dat ik inderdaad al kende van onze digitale kennismakingen – vloekte zo met zijn lichaam dat zijn voorkomen in het geheel me als volstrekt onbekend voorkwam.
Hij nam plaats op een klapstoeltje helemaal vooraan dat buiten beeld moest staan; hij trok zich niets aan van de camera’s die om hem heen zwierden, en ook nadat de kleine lichtjes net naast de lenzen rood opgelicht waren, bleef hij druk gebaren. Hij beeldde uit hoe ik mijn eigen verhaal moest vertolken. Hij schreeuwde zinnen die ikzelf geschreven had.
Ik bracht er helemaal niets van terecht, het leek allemaal nergens op. Toch stond de regisseur na een paar uur ineens op vanuit zijn stoel en riep opgetogen ‘cut!’.
Iedereen in de hangar begon te klappen, en ik deed ook maar mee. Diezelfde dag nog vloog ik weer naar huis, vreemd voldaan.
Vincent Merjenberg (1983) werkt aan een roman. Eerder publiceerde hij verhalen in De Gids en Revisor. Eens werkte hij bij een uitgeverij. Met vrouw en kind woont hij in Amsterdam.