Hoe ik een beroemde Nederlander werd of: hoe een boek dat twee motto’s van respectievelijk Geert Wilders en Harry Potter meekrijgt, verdomd goed wegleest. Tja, dat zal raken aan het geheim van de dichter die de schrijver Godijn ook is. In het taalgebruik van romanschrijver Godijn ontmoet men namelijk ook de dichter Godijn. Veel registers bespelend, springend van detail naar groter geheel en net zo makkelijk weer terug, en alles in een verrassende soepele stijl die nergens de vaart uit de vertelling haalt. Voorwaar, geen geringe kunst!
De keerzijde van Godijns manier van schrijven is dat er weinig schot in de vertelling komt. Die zwabbert maar wat heen en weer. Er is het jongensboekachtige verhaal van Wilfried met zijn jacht op de onvindbare snoek, het verlies van zijn moeder, zijn ridderlijke fantasieën, de zoektocht naar de prinses, zijn expeditie naar de top van de mysterieuze berg. En daarnaast gaat het verhaal van de met het schrijven van het Wilfriedverhaal, met zijn relatie, en niet het minst met zichzelf tobbende schrijver. Deze geportretteerde schrijver is van het soort dat zich tot de kunstenaars met een grote K rekent maar zich wegens tegenvallende verkoopcijfers genoodzaakt ziet het publiek te verachten.
Ofschoon tussen het verhaal van Wilfried en dat van de gefrustreerde schrijver de nodige parallellie zit in motieven als de snoek, de moeder, ridderfantasie, heldendom, een mysterieuze berg, een boze tovenaar, een fascistoïde politicus, is dit geen roman waarin alles even functioneel in elkaar zit: hoe zouden ook die snoek, die mysterieuze berg, ridder, tovenaars en wat al niet op enig logisch verband mogen rekenen? Maar als we in het begin hebben mogen lezen dat Martha keukenmessen verzamelt wil dat inderdaad zeggen dat zo’n keukenmesje verderop van pas zal komen…
Het boek heeft de schijn van een met virtuoze schrijvershand geschreven roman die gedijt bij de vrijheid die hem wordt gegund. De verhaallijnen lijken vooral een excuus om eens uit te pakken in beschrijvingen van details en gevoelens, en en een manier om zich te wagen aan een scheutje fantasy of science fiction. Intussen zetelt Godijn als een spin comfortabel in zijn web en schakelt even speels als moeiteloos van het ene register op het andere, van het ene onderwerp op het andere over. ‘Alles wees erop dat ik me er maar het beste bij kon neerleggen dat ik a: haar held en redder niet was, en b: dat ze zelf de heldin zou worden in een verhaal waarin geen hoofdrol voor mij was weggelegd.’ Om de trotse en bij vlagen falende schrijversfiguur goed in de verf te zetten, komen er de nodige flauwiteiten aan te pas. Zo grapt deze, eenmaal in Afrika beland, over de grote aantallen allochtonen die daar wonen. Ach ja. Dat uitgerekend deze met zichzelf gepreoccupeerde schrijver zich kwaad moest maken over het populisme van politicus Vaandels, in wie men de figuur van Wilders mag herkennen, bevreemdt daarom enigszins. Blijkbaar moest de woede en ontsteltenis over het fenomeen van het ‘hedendaags fascisme’ in dit boek een plaats krijgen. Al moet gezegd dat de daaraan bestede passages niet kunnen concurreren met de beste in het boek.
Het predicaat van beste passage verdient de over vier pagina’s uitgesmeerde scène, waarin het dodelijke ongeval van de moeder van Wilfried door de blik van de laatste wordt bezien. Het vangt aan met het soort regieaanwijzing waar Godijn patent op heeft. ‘We zijn nu toe aan een scène die, als je de dagenlange nasleep niet meerekent, hooguit drie minuten heeft geduurd. Maar er is iets vreemds aan de hand: het lijkt alsof de scène nooit helemaal is geëindigd, alsof hij altijd – weliswaar steeds verder vervagend – op de achtergrond van Wilfrieds bestaan aanwezig is gebleven.’ De beschrijving die volgt doet op meesterlijke wijze recht aan de kinderlijke beleving van de elfjarige jongen, bij wie uiteindelijk de verschrikkelijke waarheid broodnuchter binnendringt: ‘Naast haar hoofd groeit een bloedplas. Hij bedenkt dat hij geen moeder meer heeft – nou ja: een dooie moeder’. In het verhaal van Wilfried wemelt het van de observaties die kenmerkend zijn voor een jong kind, dat zomaar van een vol gehangen kapstok kan vinden dat daar ‘de jassen zich verdrongen als dieren rond een voederbak’.
Toch valt misschien het meest te genieten van de verhaallijn waarin de egocentrische schrijver zich staande moet zien te houden en net zolang zijn minnares tegen zijn vrouw uitspeelt en vice versa tot de wal het schip keert. Het is verwant aan de lichtzinnige stijl van J. Kessels (Thomése) inclusief de daarbij behorende portie vette seks, maar dan met de speelse pen van Godijn beschreven. Zo merkt hij van zijn ‘bloedstollend getalenteerde schattebout’ op dat ze ‘slechts het stokstaartjesdeel van haar mogelijkheden verwezenlijkte.’ En het zoete stemgeluid van zijn liefje lijkt ‘geheel te zijn opgetrokken uit zonlicht, honing en neergutsende stralen roomwitte melk: ‘Ik heb zóóó naar je verlangd’ – en dan begonnen alle honingbijen tegelijk te zoemen bij het woordje ‘zo’. ‘ Tot rake observaties komt het hier ook. Als de figuur van Wilfried uiteindelijk dusdanig blijkt te zijn geëvolueerd en gelukkig getrouwd met een zekere Agnes, volgt de constatering: ‘Misschien omdat Wilfried niet zo tegen Agnes opzag als tegen Maria kwam het verlangen haar pijn te doen – bijvoorbeeld door de gedaante aan te nemen van iemand die bijna niet was lief te hebben – zelden bij hem op.’ Op het randje van de twijfel omtrent de vraag of Godijn de kunst verstaat op bevallige, laagdrempelige wijze postmodernistisch te zijn, balanceert de zin: ‘Ik zat charmant te zijn (of een genante poging daartoe te doen: geen idee of de waarheid tussen haakjes staat)’.
Minder dan in zijn vorige boeken De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt en Mijn ontmoeting met God en andere avonturen, speelt Godijn hier met het autobiografische gehalte van de vertelling. Maar als de ik-figuur dermate moeizaam plaats neemt op een stoel dat de ander opmerkt: ‘Dat is niet makkelijk voor u, ik kan dat goed aan u zien’, lijkt hij hier toch even te refereren aan zichzelf als MS-patiënt.
Godijn deelt de lezer zo nu en dan ook een plaagstootje uit: ‘De daaropvolgende weken heb ik die fauteuil een naam gegeven: ik noemde hem – nee, later.’ Het schrijfplezier mag dan van de zinnen afspatten, en de lezer mag zich verbazen over de snelheid waarmee de 219 pagina’s van dit boek ten einde zijn, de schrijversfiguur gaat het intussen minder voor de wind. De schrijfarbeid wil bij hem minder vlotten, en zijn vrouw noemt hem spottend ‘Floep’.
Achter de lichtvoetige stijl gaat ook een waarheid schuil die minder lichtzinnig is. Aan een werkelijkheid die de fascistoïde Vaandels in het zadel heeft geholpen valt voor een schrijver immers weinig eer te behalen. Deze laatste is in een kansloze missie verwikkeld om de geen kassakraker genererende auteur te verdedigen. Fantasie is de enige vrijhaven waar een schrijver nog straffeloos zichzelf mag zijn. Het door de schrijversfiguur bedachte personage Wilfried wordt gaandeweg steeds meer naar hem zelf gemodelleerd, maar krijgt een kans te ontsnappen waar hij zelf heeft gefaald. Wilfried zal munt weten te slaan uit zijn mislukking. Hij zal uiteindelijk om zijn drop-out status van regeringswege in het diepste geheim worden aangezocht de prinses te bevrijden en de mysterieus aangroeiende berg (die omstreeks Wilfrieds geboorte was ontstaan!) te slechten. En Wilfried, als ridder strijdend om de prinses, zal zegevieren. Ofschoon het koningshuis en de regering hem veel dank verschuldigd zijn, kan men hem, omwille van de geheimhouding, slechts onopvallend belonen in de vorm van een levenslange WAO-uitkering. Niettemin lukt het Wilfried zich na deze heldendaad met de werkelijkheid te verzoenen. Terwijl de schrijversfiguur na een sukkelig uitgevoerde en schromelijk mislukte aanslag op Vaandels (met het keukenmesje), het nog niet eens voor elkaar krijgt als gevaarlijke gek te worden opgesloten. Dat hij zich uiteindelijk toch gered acht, daar hij veronderstelt over ‘mediapotentie’ te beschikken, nadat hij heeft vastgesteld dat hij inmiddels tot het type behoort waarop Nederlanders verzot zijn: ‘mensen die de indruk wekten dat ze eigenlijk niet konden wat ze leken te kunnen’ heeft dan ook meer de schijn van een capitulatie dan van een overwinning. Wilfried lijkt beter af te zijn. Met behulp van de fantasie heeft hij zich uit het moeras van de werkelijkheid omhoog weten te trekken. dus! Al ontdekt Wilfried aan het eind dat hij de berg mist: ‘en dat hij diep in zijn hart niet alleen de man wilde zijn die de berg had laten verdwijnen, maar ook de man die hem opnieuw liet verrijzen.’
En de titel Hoe ik een bekende Nederlander werd? Wie een stappenplan verwacht om die staat te bereiken is hier aan het verkeerde adres. Godijn legt nu eenmaal een voorkeur voor aandachttrekkende titels aan de dag, Zie Mijn ontmoeting met God en andere avonturen of: Hoe H.H. de wereld redde. En daar past Hoe ik een bekende Nederlander werd gewoon wonderwel tussen.
Hoe ik een beroemde Nederlander werd
Auteur: Wouter Godijn
Verschenen bij: Uitgeverij Atlas Contact
Aantal pagina’s: 219
Prijs: € 19,95