Recensie door Rein Swart
In de serie ‘klassieken’ bespreek ik dit keer het debuut van de Poolse meester uit 1937, dat vaak is vertaald. De uitgave uit 1981, door Paul Beers omgezet, gaf het aangename gevoel dat het daarmee wel goed zat.
Het is in het begin een wat vreemd boek, waarin groteske verhaal-elementen worden afgewisseld met diepzinnige overpeinzingen over de verhouding tussen jeugd en volwassenheid, kunst en kunstenaars en onze te grote gehechtheid aan vormen.
Hoofdpersoon is de dertigjarige Jozio, alter ego van de schrijver, die op een dag als zeventienjarige ontwaakt. Het hele boek door blijft hij zeventien jaar. Een professor, de filoloog Pimko, neemt hem mee naar een school, waar tussen de lessen door een strijd ontbrandt tussen twee rivaliserende groepen schooljongens, die elkaar met grimassen te lijf gaan.
Jozio krijgt onderdak bij de moderne familie Jongmens met de mooie dochter Zutra, die niets van Jozio moet hebben. Hij begluurt haar door het sleutelgat en verzint een list uit wraak, die echter niet goed uitpakt.
Jozio vlucht met Mentjus, de leider van één van de twee schoolgroepen met homoseksuele gevoelens. Samen gaan ze op zoek naar een boerenjongen. Op het platteland blaffen de mensen als honden. De jongens worden gered door een bemiddelde tante, die hen meeneemt naar haar landhuis. Mentjus raakt in de ban van de jongste bediende en wil hem meenemen, hetgeen de nodige chaos teweegbrengt in het feodale milieu. Tenslotte ontsnapt Jozio met de dochter Zosia naar Warschau. Die laatste daad moet hem verlossen van de kinderlijkheid.
Dit hoofdverhaal, dat naar het einde toe steeds beter te volgen is, wordt onderbroken door twee nogal drakerige intermezzo’s: over Filimon en later over Filibert, die het achterliggende idee moeten versterken.
Gombrowicz hanteert een geheel eigen idioom met begrippen als ‘kontje, smoel en kuit’. ‘Kontje’ verwijst naar de infantiliteit, die door de school wordt bevorderd; het doel van het onderwijs, meent de verteller, is de wereld te verkinderlijken.
‘Smoel’ is de opgelegde gelaatsuitdrukking, het masker dat we allen dragen en dat door een stevige meppartij, zoals ook in het boek regelmatig gebeurt, misschien kan worden afgezet. ‘Kuit’ staat voor een intiem lichaamsdeel van de vrouw.
Jozio ageert tegen ‘de lyceïstes, de scholieren, de grondbezitters en landbouwers, de kulturele tantes, de publicisten en stukjesschrijvers, het visioen van een verdachte, troebele demi-monde die op je loert en je langzaam met groen overwoekert als de slingerplanten, die lianen en andere gewassen uit Afrika.’
De culturele tantes – om een categorie eruit te halen – hebben duidelijke oordelen die ze in tijdschriften verkondigen. ‘Want de kultuur van de wereld wordt beheerst door een horde aan de literatuur verkleefde oude wijven die bijzonder goed zijn ingevoerd in de geestelijke waarden en de esthetische stromingen, meestal beschikkend over een flink aantal ideeën en theorieën, en op de hoogte van het feit dat Oscar Wilde verouderd is en Bernard Shaw een meester van de paradox.’
Gombrowicz ageert tegen de infantilisering, tegen de verkinderlijking van het individu (‘de melancholische gevangene in het groen’) maar ook tegen de starre volwassenheid. De feodale landheren zijn ook een soort kinderen die een spel spelen met hun bedienden.
Gombrowicz houdt zijn tegendraadsheid tot op het laatst vol door te eindigen met: ‘Wie dit leest, die is een zot!’ Hij is, lang voor Guus Kuijer, iemand die de jeugdcultus aan de kaak stelt en een pleidooi houdt voor de rijpe volwassenheid, al is die niet gemakkelijk te verwezenlijken. Pas na afloop krijgt het boek zijn ware gewicht, wordt de reikwijdte van zijn stellingname duidelijk en de enorme rijkdom aan vorm en inhoud van dit debuut zichtbaar.
Ferdydurke
Auteur: Witold Gombrowicz
Vertaald door: Paul Beers
Verschenen bij: Uitgeverij Atheneum(1981)