In zijn verhalenbundel We vertrekken voordat het licht is brengt Wim Hofman een eerbetoon aan zijn geboortegrond Zeeland. Daarnaast legt hij een meesterlijke veelzijdigheid aan de dag: vele genres komen langs en nog op een aansprekende manier ook. Bovendien verklaart hij de natuur zijn onbegrensde liefde zonder klef te worden. Altijd ligt de ironie op de loer om de lezer alert te houden en tranentrekkerij te voorkomen. Als kers op de taart heeft Hofman zijn boek ouderwets kundig verluchtigd met prachtige, speelse illustraties. Zeeuwse kunst.
Het branievolle ‘Niets gaat boven Groningen!’ kende tot 2020 een calvinistische tegenhanger: ‘Niet iedereen houdt van Zeeland.’ Na de economische misère van afgelopen jaar revancheerde de lokale toerismesector zich met de slogan ‘Zeeland, niet normaal mooi.’ Wil dit gebied opnieuw bij toeristen in de smaak vallen, is het niet geholpen bij de mierzoete, gewild complexe versjes van Bløf. Nuchter, nauwkeurig proza redt de provincie pas echt van een financiële verdrinkingsdood. Dit heeft Wim Hofman begrepen. ‘Hoe en waar zijn de juiste en andere onvergelijkelijke onvergetelijke woorden te vinden?’
Eén stijl is geen stijl
We vertrekken voordat het licht is blijkt een bonte verzameling van uiteenlopende thema’s en tekstsoorten te zijn. Het is ondoenlijk één moraal van het verhaal te destilleren uit deze bundel. Diversiteit en verrassing houden de vaart erin. Hofman verhaalt bijvoorbeeld over een lichtautistische curator in een Natuurhistorisch Museum die niet met zijn stagiaire kan omgaan. Hij schetst de cultuur van het eiland Enland, waar men elkaar groet met ‘En?’ en kritiek pareert met een smalend ‘En wat dan nog?’. Nu eens doet Hofman uitgebreide observaties van de nabije natuur, dan weer sombert hij hoe Zeeland door de grillen der elementen én mensheid verwoest is. Hij doet verslag van een Zeeuwse kapelaan die in Zuid-Frankrijk een preek in een bergdorpje verzorgt. Daarbij vat hij een rivier in woorden door simpelweg alle hoofdletters en leestekens te verwijderen en laat hij de lezer verdrinken in een woordenwirwar, in een onvervalste stream-of-consciousness. En dit is nog maar een fractie van het brede scala dat Hofman bestrijkt.
Vanwege de genoemde veelzijdigheid experimenteert Hofman flink met stijlregisters. De schrijver zweeft van ambtelijk naar kinderlijk, van zwaarmoedig naar nonchalant, van poëtisch naar aards. Zijn grootste blijk van meesterschap geeft Hofman in een kort hoofdstuk over de schelp: ‘Alleen wat keihard is, blijft over.’ Geen enkel ander hoofdstuk schrijft Hofman zo bondig, zo hoogstnoodzakelijk op als dat over schelpen. ‘De lijven verdwijnen, alles wat zacht en teer is, verdwijnt. De wat taaiere delen ook, de sluitspier, de tentakels, de kop, ….’ Daarnaast strooit Hofman gul met assonanties, zoals in deze passage over bedompte sneeuwgeluiden: ‘Sneeuw die vastklontert onder je klompen zodat het lopen strompelen wordt en je ten slotte omvalt in de sneeuw.’ En telkens wanneer de lezer zich afvraagt of Hofman niet te veel literaire kunstgrepen in één werk wil persen, haalt de schrijver zijn eigen gezag onderuit. Zo beslaat een hoofdstuk over het Natuurhistorisch Museum en de stagiaire slechts één zin, een open einde bovendien: ‘Slot, omdat wij niet weten hoe het verderging.’ Daaronder tekende Hofman een touw met twee losse eindjes en dan snapt de lezer: dit is een stijloefening in de breedste zin van het woord. Willekeurig is het echter absoluut niet.
Attenborough van de Lage Landen
Zoals gezegd is Hofman een groot liefhebber en kenner van het natuurschoon in Zeeland. Normaliter krijgen lezers jeuk van verkleinwoorden (een dingetje, een stukje vertrouwen, een vleesje), maar in Hofmans breekbare beschrijvingen van dieren zijn ze een blijvertje. Freek Vonk is een zwetende, schreeuwende puber vergeleken met deze schrijver, wiens vertedering lijkt op die van Jan Wolkers: ‘De spinnetjes steken hun achterlijfjes met de spintepeltjes naar boven, maken vlug een paar draadjes, gaan op hun voorpoten staan en hopen dat de wind hen meeneemt, omhoog, zo hoog mogelijk.’ Hofman verzoent zich met de chaotische schoonheid die de natuur voortbrengt, hetgeen blijkt uit verzuchtingen als ‘Wonderlijk zijn ze wel, die wetmatigheden.’ Voortdurend vermenselijkt hij de beesten, die in hun weerloosheid van waarde zijn. Zo zegt hij over een gevangen vlokreeftje: ‘Met zijn zielige oogjes kijkt hij je aan: laat me gaan, laat me gaan, alstublieft, u heeft alle macht.’ Het enige diertje waaraan (of aan wie) de verteller zich ergert, heeft niet toevallig een geelgroene kleur: de buxusmot.
De bundel barst van ironische knipoogjes tussen schrijver en lezer. Zo merkt Hofman in Het weeshuis of De verdwijning op: ‘In het weeshuis – de lezer had het al geraden – wonen wezen.’ Uiteraard krijgt het geloof een veeg onder uit de pan, zij het subtiel, ‘Ik moest naar school (…) om de catechismus te leren. De eerste vraag was meteen al een moeilijke: Waartoe zijn wij op aarde? Gelukkig stond het antwoord erbij.’ Hier is een ik-figuur aan het woord die geen enkele behoefte heeft zijn gelijk te halen bij wie of wat dan ook, zijn vuisten stoer te ballen richting de blauwe lucht of manmoedig sterk over te komen. Deze verteller is kwetsbaar, ronduit lief, volledig in harmonie met de natuur. Bij een salamander die zojuist een rups verorberde, schrijft hij, ‘komt uit de bek (…) een luchtbelletje. Het is niet erg groot. Zoiets: o’. Verheugd stelt hij vast dat een vrouwtjesvlieg wel 6,5 biljoen eitjes per etmaal legt, om vervolgens droogjes op te merken: ‘Ik heb gelukkig ook al spinnen gezien.’ De natuur moet natuurlijk wel in balans blijven, net als dit schitterende boek.
Neem ik Zeeland als besluit
In Hofmans vertellingen is geen ruimte voor grabbeltongezwets over een zilte, zoute lucht, een draaiend levenswiel of een mannenhart dat gebroken wil worden. Waar de bekende Zeeuwse band zich met lukrake teksten door liedjes heen bluft, schrijft Hofman geen woord te veel op. Verkijkt u zich echter niet op de ogenschijnlijke eenvoud: hij put uit een indrukwekkend arsenaal aan disciplines die wonderwel alle tot hun recht komen in deze verhalenbundel. Hofman beheerst satire, imaginaire reisverhalen, jeugdliteratuur, poëzie, reclameteksten, het korte verhaal, een pastorale, horror én vergadernotulen. Zelfs de illustraties van Hofman, die ook kunstschilder is, voegen iets wezenlijks toe. Zijn stijl is direct, lieflijk en aandachtig. En waar kustaanbidders zich ware romantici wanen als ze een sentimenteel gedicht of lied aan de zee of de maan wijden, begrijpt Hofman dat échte melancholie ook spot nodig heeft. Neem het allemaal niet te serieus. Na de laatste bladzijde van dit boek ervaart de lezer ademruimte en weten toeristen niet hoe snel ze zich zuidwaarts moeten spoeden. Zeeland krijgt weer kleur op de wangen. Niet normaal mooi.