Alles is verkleind. De ruimte tot een wachtkamer, de dag tot een spreekuur. Hoop wordt vermoeden en vermoeden wordt vrees. Een kapot strottenhoofd bedreigt de schoonheid van je lichaam. Vrienden worden slechts namen. Alleen je moeder blijft je moeder.
Alles wat was van Willem Melchior is geschreven in de vorm van een dagboek. Dat begint met het moment dat de ik-figuur (Melchior) te horen krijgt dat de bestraling van zijn keel (er was kanker geconstateerd) geen effect heeft gehad. Het dagboek dat volgt is een (zelf)reflectie op de dagelijkse gebeurtenissen en gedachten die na die mededeling ontstaan. Willem Melchior (1966) schreef veel boeken met titels waarin het woord ‘lichaam’ voorkomt. De roeping van het vlees, Het lichaam bestaat niet en Lichaam der Smarten. In zijn voorlaatste boek De tijd is op schreef hij ook over zijn keelkanker.
Na een paar pagina’s zijn er al geen misverstanden meer mogelijk. ‘De keel heeft de bestraling slecht doorstaan. Slechter kon eigenlijk niet.’ En bijna net zo onthutsend was de toon waarmee de arts die boodschap bracht: ‘iets bouds, op het brute af.’ Melchior schrijft het op alsof het zo uit zijn pen vloeit. In een onomwonden en heldere stijl met voortdurende reflecties op zijn eigen gedachten. Juist ’s nachts komen die.
‘Het lijkt wel of de waarheid in het onderbewuste doorwerkt, als onder de oppervlakte, en tenslotte van zo’n moment van nachtelijk wakker liggen gebruikmaakt om boven te komen.’ Of je in verzet moet komen. Of zelf het leven moet beëindigen of moet streven naar berusting en aanvaarding.
Staand voor de spiegel werd hij geil van de schoonheid van zijn lichaam. Het was zijn bondgenoot. Maar nu is hij ermee in conflict, zijn lichaam is zijn kapotte strottenhoofd. De wereld is klein geworden, afgesloten van het ‘gewone’ leven. Toch wil hij waarnemer blijven van het leven waaraan hij nog nauwelijks deelneemt. Vaak doet hij dat met humor en zelfspot. ‘Mama ging op mijn aanraden wat eten in het restaurant (van het ziekenhuis) en kwam weer boven, de schemering verdichtte zich tot duisternis, twee dames reden de voedselwagen binnen en begonnen het avondbrood uit te serveren, er een komisch nummer van makend door zich zogenaamd bij de patiënten te beklagen over wat de ander allemaal voor stommiteiten beging [..] en dan besloten ze hun verhalen steevast met : “Ja, ja, het is met wat.” Zo zat de stemming er lekker in. En toen verscheen Mahieu (de arts, hm). Als ouderwetse potentaat [..] met een zodanige stemverheffing, als een soort stadsomroeper, dat meteen alle overige aanwezigen op de hoogte waren. Ik was als eerste aan de beurt.’
Over het karakter van de artsen kom je als lezer meer te weten dan over de vrienden van Melchior, dat zijn slechts namen van passanten aan zijn bed. Zijn moeder (mama) is zijn ankerpunt en de enige die hem nog verbindt met het leven dat er was.
De manier waarop Melchior voor zichzelf het scenario ‘ik wil me niet laten behandelen’ verkent en de consequenties daarvan onder ogen ziet, is indrukwekkend en luchthartig tegelijkertijd. Hij gaat op zoek naar touw om zich op te hangen. Hij moet zich daarvoor bij de ‘sm-winkel vervoegen: ik weet dan dat ik duur, maar sterk en soepel en zacht spul krijg, terwijl de expliciet seksuele connotatie me nu gepast lijkt, en een welkome aanvulling bovendien.’ En voor hij het besefte zat hij over het onderwerp de hangman’s fracture te lezen: ‘“…is de val te lang, dan wordt het hoofd van de romp gerukt.” Dat laatste lijkt me niet zo bezwaarlijk als je dood wilt: dood is dood, of je het nu in één stuk bent of in twee.’
Al lezend vraag je je af hoe je je tot dit boek moet verhouden. Je raakt nieuwsgierig naar het einde van het verhaal. De afbeelding op de cover zou die van een thriller met een plot kunnen zijn. Tegelijkertijd bekruipt je een gevoel van schaamte over het feit dat je nieuwsgierig bent. De dagboekvorm (waarmee Melchior zegt: let op lezer, dit is strikt persoonlijk en echt gebeurd!) maakt je tot een voyeur. Hoe ga je om met het lezen over de lijdensweg van een ander?
Soms creëert Melchior afstand tot de lezer als hij wat teveel medische begrippen gebruikt zoals de ‘cuffcanule’en dat ‘de tracheotomie veel irritatie aan de luchtpijp geeft.’ Hij is op zijn best als hij die situaties schetst waarbij het tot hem doordringt hoe volkomen afhankelijk hij van anderen is en hoe groot de afgeslotenheid van het normale dagelijkse leven. ‘Buiten het schijnsel van het bedlampje bestaat er niets.’
In die zin is Alles wat was ook te lezen als een kleine psychologie van het ziekbed waarbij Melchior zijn eigen gedrag en gedachten haarfijn, én met zelfrelativering, fileert. In het laatste gedeelte van het boek herhaalt hij dat nog eens, op een ontroerende manier, over de verhouding tussen hem en zijn moeder.
Hoe je Alles wat was uiteindelijk beoordeelt is afhankelijk van het perspectief dat je als lezer kiest. Je kan kiezen voor degene die meeleeft en invoelt. Hou zou ik zo’n situatie reageren of wat gebeurt er met mij als mijn partner of kind dit overkomt? Het perspectief van de deskundige (arts, verplegers) die dagelijks omgaat met de pijn van een ander en die leest over het effect van zijn diagnose en de manier waarop dit bij de patiënt overkomt.
Maar vermoedelijk schreef Melchior dit boek niet met een groep lezers in zijn gedachten. Melchior is niet alleen een zieke man van even in de vijftig maar ook een ervaren en bezeten schrijver. Links het infuus, rechts zijn pen. Zodra hij uit de narcose komt begint hij te schrijven. Althans, die suggestie wil hij wekken. Hij weet wat het effect van de dagboekvorm op de lezer is. Hij weet dat een loodzwaar verhaal zelfrelativering en humor nodig heeft en hoe je met raffinement naar een ‘plot’ toeschrijft waarmee uiteindelijk de titel van het boek verklaard is.