Vijfendertig frisse gedichten van wisselende lengte en bladspiegel bevat het debuut van Lieke Marsman (1990). Gedichten die soms meer naar proza neigen dan voor poëzie willen doorgaan, maar die zich stuk voor stuk met plezier laten lezen. Niet ieder gedicht is van een zelfde kwaliteit maar in ieder gedicht tref je zinnen aan waaraan je ook bij herlezing zult blijven haken. Vertrekpunt van een gedicht is vaak een vervreemdende ervaring, die meestal niet tot iets vertrouwds wordt herleid, maar eerder door een vervreemdende logica wordt gelouterd, volgens het principe dat negatief maal negatief iets positiefs genereert. In die zin lijkt hier dus het romantische, aloude alchemistische procedé van kracht. Het volgende gedicht geeft goed weer wat Lieke Marsman in huis heeft:
‘Man met hoed’
I
Ik volgde een nacht lang de rook
van de stad, ik zei tegen een man
die me naliep: probeer mij eens te volgen
terwijl ik achter jou aan loop, kun je dan nog
raden waar ik heen ga?
Ik las in een boek dat je, als je steeds
rechtsaf slaat, altijd weer thuis komt.
Maar wat als je begint bij een plaats
die niet je huis is, waar kom je in dat geval
terecht?
ik begon in een huis op een land
dat plat was. Daar stond in een boek
dat het aan de binnenkant van ons lichaam
helemaal donker is. Pikzwart. Ik dacht:
hoe kun je het weten als je er niet kunt kijken?
Ik zei tegen de man die ik volgde
dat ik naar huis moest, een licht
in mijn longen aandoen. Ik kon hem zeggen
wat ik dacht omdat ik iets schreef
in mijn hoofd. Het was dit.
Iemand gaf me een boek dat vertelde
over een parallel universum dat zich op één
millimeter van onze huid bevindt.
Huid: de vitrage die ervoor zorgt dat
onze organen geen schaduwen hebben.
De man liep rechtsaf mijn straat in. Vanuit een
bovenraam op de hoek klonk een feest. Hij kwam
bij mijn voordeur en draaide zich om.
Ik schreef: als ik in een parallel universum geloofde,
zou het zijn waar ik mijn huis liet bouwen.
Als ik in mezelf geloofde, zou ik er lachend
op de bank zitten wachten
totdat ik thuis kwam.
Op laconieke wijze is hierin quasi terloops ordening aangebracht. Het bestaat uit zeven strofen die op één na een gelijk aantal versregels tellen. De woorden, de zinnen zijn zo geschikt dat er een goedlopend ritme in zit. Het bouwt zich op herhaling van enkele woorden, van enkele gedachteconstructies, waarop gevarieerd wordt. Typerend voor Marsman is de speelse inzet van filosofische vragen waarop ze associaties laat echoën: tegenstellingen worden vernuftig tegen elkaar uitgespeeld. Contrasten die de spanning in dit gedicht ophouden zijn: licht versus donker. Binnenkant versus buitenkant. Een huis waarin de ander ontvangen kan worden, versus de huid die binnen- en buitenwereld rigoureus scheidt. Ik versus de ander, het vertrouwde dubbelgangersmotief. Zal de ander niet met de ‘ik’ kunnen versmelten als de ‘ik’ in zichzelf kon geloven alsmede in een parallel universum? Een mooie zin is deze: ‘Ik kon hem zeggen/wat ik dacht omdat ik iets schreef/in mijn hoofd.’ Het schrijven gaat het denken voor. In die zin zou de man die zij vraagt te mogen volgen, de woorden kunnen zijn die haar (gedachten) thuis zullen brengen. Enfin, het gedicht daagt je met genoeg vragen uit. Het toont daarbij dat (zelf)reflectie een waardige muze kan zijn. De dichteres studeert filosofie, maar haar gedichten zijn eerder gevoelsmatig tot stand gekomen dan vanuit een vooraf beredeneerd verband. Pas in het schrijven zoeken haar gedachten houvast.
Een ander (proza)gedicht is het vijfde uit de reeks WOENSDAG
Ik lees een boek van achter naar voren en weet dat ik
zo meteen op de bladzij kom waar iemand een kruisje
heeft gezet voor de allermooiste zin. Wat de allermooiste zin is
weet ik nog niet, maar het is de zin waar ik ’s nachts om huil
omdat het ochtend is en ik een nacht niet heb gehuild
omdat het ochtend…Zo keer ik wat ik denk om in cirkels,
alsof ik met mijn wijsvinger een kristallen glas laat zingen.
Ik keer het om totdat het achterstevoren en binnenstebuiten
of omgekeerd is. Wanneer ik bij de zin met het kruisje kom,
sla ik de bladzijde om en beland in het deel van het boek
waarin alles nog goed is.
Ook hier een opgeworpen probleemstelling, die eigenzinnig te lijf wordt gegaan. Het procédé van de cirkelredenering had wat mij betreft geen verklaring hoeven krijgen. Omdat de ‘ik’ het boek achterstevoren leest, doet ze de logica geen geweld aan door te zeggen dat ze met het omslaan van de bladzijde in het deel belandt waarin het nog goed is. Het zijn stuk voor stuk intelligente, laconieke gedichten die draaien rond de ‘ik’ die gevangen lijkt in de maalstroom van haar gedachten. Hier is iemand aan het woord die zelfreflectie tot bestaanscriterium lijkt te hebben verheven: ‘maar ik kan door alle bomen het bos zien,/ omdat ik achter alles iets verzin.’ De sterkste zinnen vind ik misschien toch die waarin ze het zonder ik doet: ‘Soms, zegt iemand, is het niet uit weerwil, / maar omdat me iets is afgenomen’. Krachtige inzet, die een beetje aan Nachoem Wijnberg doet denken.
Soms komt de zucht naar tegenstellingen wat te geforceerd over. Bijvoorbeeld: ‘Je ogen zijn zo rood, omdat / iemand heeft gezegd dat je ogen zo blauw zijn en / dat heeft je geraakt.’ Dan liever de speelse gedachtekronkel: ‘Stel je voor / dat je jezelf enkel voort kunt planten / door niet meer te bestaan.’ Wat speels inzet, pakt bij nader inzien ernstig uit.
Het gaat nog even door, maar de geciteerde regels tonen hoe mooi er poëtische beelden tussen de nuchtere constateringen door worden geweven. Wel een precair evenwicht. In een ander gedicht in de bundel, over een slaapkamer, waarin de mooie, verwrongen zin staat: ‘Een ruimte is van wie er vannacht het vaakst heeft geademd.’ wordt naar mijn smaak een paar regels verder te abrupt uit een ander vaatje getapt: ‘je hebt eindelijk opgezocht / hoe je Dvorák uit moet spreken’.
Lieke Marsman heeft zeker de mogelijkheden in zich om uit te groeien tot een belangrijke dichteres. Dat we van haar nog veel gaan horen, lijkt mij een ding dat zeker is.