‘Ik heb niets interessants te vertellen, maar dat went’. Het zelfverkozen isolement dat Vincent van Meenen (1989) in zijn novelle Tuin beschrijft, leidt bij de hoofdpersoon niet tot interessante bespiegelingen of inzichten. De ik-persoon mag dit dan gelaten accepteren, menig lezer zal dit niet doen.
De naamloze hoofdpersoon bevindt zich in een ommuurde tuin aan de rand van een stad. Al op de eerste pagina meldt hij dat hij niet weet hoe lang hij zich daar al bevindt en dat hij de tuin alleen zal kunnen verlaten door haar (sic!) van zich af te schrijven, haar een stem te geven. Zijn verblijf is een zelfverklaarde daad van verzet. Er wordt slechts spaarzaam iets losgelaten over de tijd voorafgaand aan de tuin: hij heeft op een kantoor gewerkt, er waren demonen, vervreemding heeft hem hiernaartoe gedreven. Hoewel beschreven wordt hoe hij zich in leven houdt met wat hij in de vervallen serre aantreft, is van meet af aan duidelijk dat de tuin een allegorie betreft.
Vervolgens begint de beschrijving van de tuin die stilistisch gezien enigszins doet denken aan de observaties van Stefan Hertmans ‘Hoe langer ik stilsta bij het verkleuren van de bladeren, hoe intenser de tinten op me inwerken. Geel van woestijnzand, oker en roodtinten die aan verroest ijzer doen denken. Een zacht wiegen alsof elke boom een slapende baby draagt.’
Maar waar de landschappen van Hertmans bezield worden door het verleden, door een verhaal dat tergend langzaam uit de doeken wordt gedaan, blijft dat verhaal hier uit. Waar is het Van Meenen dan wel om te doen?
De lezer plezier laten beleven aan poëtische observaties van natuurschoon als inspiratie voor scherpzinnige bespiegelingen over het leven? Dat valt tegen. Veel is banaal: kale bomen die vergeleken worden met het ‘verticale verlangen dat zich gewoonlijk ophoopt ter hoogte van de geslachtsdelen’, quasi-diepzinnig: ‘hoe langer iets al bestaat, hoe groter de kans dat het nog veel langer zal bestaan’, onbegrijpelijk: ‘de menselijke inzoombeweging is er een die alleen beperkingen blootlegt’ of potsierlijk: ‘Natte vingers zijn ideaal om mee door je haren te strijken of in je ogen te wrijven’. Als er al eens een interessante observatie is, wordt die niet uitgewerkt. De hoofdpersoon stelt zichzelf liever vragen als ‘hoe hoog kan het gras groeien?’ en ‘hoeveel dagen kan ik hier doorbrengen zonder iemand te zien?’ en geeft zelf toe dat hij niet verder komt dan dat.
Dit onvermogen van de hoofdpersoon – en dit is interessant – wordt expliciet in verband gebracht met de tekortkomingen van het verhaal. Hoofdpersoon en schrijver vallen samen in bespiegelingen over de tekst zelf: ‘Wie ben ik en door wiens mond spreek ik? Waar is het personage, waar is het conflict?’ De verteller zegt niet te willen verzanden in een narratief waarin hij niet gelooft. In plaats van een verhaal te vertellen, probeert hij de boel te begrijpen, verdedigt hij zichzelf tegen criticasters uit het verleden die hem verweten te veel van de hak op de tak te springen.
De ommuurde tuin verbeeldt de – beperkingen van de- eigen binnenwereld die de auteur wil doorgronden en beschrijven. Met jezelf opgescheept zitten is geen feest, betoogde Sartre al in Walging waarin het ik van Antoine Roquentin bijna geheel uitdooft en een leeg bewustzijn dreigt over te blijven. Sartre besluit zijn roman met een positieve boodschap: Roquentin spreekt de hoop uit zichzelf te kunnen accepteren als hij een roman zal schrijven: alleen het niet bestaande kan het bestaande rechtvaardigen.
Het is Van Meenen gegund zijn bestaan te rechtvaardigen. De geschetste paradox (door te schrijven ben je tot jezelf veroordeeld, het resultaat betekent de ontsnapping) is interessant, maar biedt de lezer geen plezierige ontsnapping aan zijn eigen bestaan. Van Meenen weet weliswaar bij tijd en wijle een mooie zin met een goede cadans op papier te zetten (De nacht gooit Japanse blauwe inkt over de tuin waarin ik mijn vingers doop), maar tegelijkertijd wekt zijn proza ergernis vanwege te weinig scherpzinnigheid, te veel pretentie (Aan het eind van de rit sterf ik, om herboren te worden in het bewustzijn van alle mensen) en een gebrek aan humor: de valkuilen van romantische literatuur.