‘Waarom woon ik in Nederland?’, staat te lezen op de achterflap van een studie naar Noord-Europeanen die zich in Zuid-Europa vestigen. De tekst vervolgt: ‘Waarom niet op een boederijtje in Frankrijk, in een Spaanse molen, of op een Portugese quinta? Waarom blijf ik hangen in dit druilerige kikkerland met zijn verstikte wegen en zijn dolgedraaide bureaucratie? In het zuiden van Europa zijn er toch nog paradijzen in overvloed, met een aangenaam zonnige klimaat, waar vriendelijke mensen wonen die nog nooit van het woord “stress” hebben gehoord?’. Het onderzoek in kwestie – Voorbij de grens ligt het paradijs, door Mieke de Waal en Carel Braak – dateert van bijna vijfentwintig jaar geleden, maar heeft nog weinig aan actualiteit ingeboet. Het gebied rond de Middellandse Zee wordt bevolkt door vele honderdduizenden ‘klimaatvluchtelingen’ uit Engeland, Nederland, België, Duitsland en Scandinavië, op zoek naar het goede, gulle leven. Wat in de negentiende en een groot deel van de twintigste eeuw druppelsgewijs gebeurde, Lord Byron, Hans Christian Andersen, Gerald Brenan zijn er bekend door geworden, is inmiddels tot een massaal verschijnsel uitgegroeid. En na al die tijd heeft het paradijs schijnbaar nog weinig van zijn betovering verloren.
In het zojuist verschenen Andalusisch logboek van de Vlaamse auteur Stefan Brijs vind je alle ingrediënten terug. De auteur heeft zich in de buurt van Malaga gevestigd en heeft over zijn verblijf ter plaatse aantekeningen gemaakt: het jaar 2016 passeert de revue, chronologisch, maand na maand. Aandacht voor de natuur, vogels vooral, het klimaat, de mensen. José, de klusjesman, bij voorbeeld: ‘Hij is kort van gestalte, lang van stof. Zoals veel Spanjaarden hangt hij tijdens het werk uren aan zijn mobiele telefoon. Problemen zijn er niet zozeer om op te lossen, hoofdzakelijk om vast te stellen’. We hebben het al dikwijls kunnen horen en het zal niemand verbazen dat José ‘hartelijk’ is en ‘graag lacht’. ‘Zijn rekeningen zijn bespottelijk laag, en dan nog aarzelt hij om het bedrag te noemen’. Van verworvenheden zoals we die kennen in het noorden, is in Andalusië geen sprake. De werkster van de schrijver heeft nog nooit één dag vakantie genomen. ‘De loodgieter, die hier laatst was, gaat eens per jaar enkele dagen naar zee met zijn gezin, de zee ligt bij hem om de hoek’. Maar niemand klaagt, zegt Brijs, niemand klinkt verzuurd, ‘het leven gaat voort, dag na dag, er wordt geroeid met de riemen die men heeft’.
Toch gaat het Andalusisch logboek de stereotypen soms ook voorbij. Het helpt dat Brijs een voortreffelijk stylist is die, zoals ook veel andere Vlaamse auteurs, de taal met grote zorgvuldigheid behandelt. Hij beschrijft niet alleen wat hij ziet en hoort, hij probeert ook iets te begrijpen van het Andalusische bestaan in het algemeen en verdiept zich daartoe in de geschiedenis en in de Spaanse politieke verhoudingen op nationaal niveau: de verwikkelingen van de verkiezingen en de lotgevallen van Podemos, Isquierda Unida, PSOE, Ciudadanos en andere partijen worden op de voet gevolgd. Daarbij komt ook de staatsgreep van 23 februari 1981 uitvoerig ter sprake: de schoten die kolonel Tejero afvuurde in het Congres van Afgevaardigden. ‘De beelden daarvan beschouw ik als mijn vroegste herinneringen in full colour aan Spanje’, schrijft Brijs, ‘De opnames van de coup gingen de hele wereld rond. Ik zelf moet ze de volgende dag gezien hebben in het Vlaams journaal van halfacht ’s avonds, waarvan mijn vader een trouwe kijker was’. Anders dan de meeste zoekers naar het paradijs verdiept Brijs zich ook in de taal en probeert hij zich zo goed en zo kwaad als het gaat in het Spaans verstaanbaar te maken; helaas spreken Andalusiërs een moeilijk toegankelijk dialect. De postbode bij voorbeeld. ‘Soms probeer ik een gesprek met hem aan te knopen’, zegt de schrijver, ‘ook al versta ik hem niet. Hij spreekt Spaans uit een andere eeuw’.
De aandacht van Brijs wordt veelvuldig opgeslokt door allerlei soorten vogels, maar hij heeft tijd over voor de geschiedenis en de kunst, de Joodse, Moorse, Franse overheersingen die in Andalusië hun sporen hebben achtergelaten en het werk van schilders als Francisco de Zurbarán van wie allerlei onbekend werk in de streek te vinden is. Toch is zijn analyse van de actuele economische situatie in zijn gebied het hoogtepunt van zijn logboek: de wederwaardigheden van de Costa Tropical. Halverwege de vorige eeuw groeide er niets in de streek, maar door vooral Duitse landbouwkundige steunprogramma’s werd bij het kustdorp Algarrobo een proefstation opgezet waar de mogelijkheden werden onderzocht voor de exploitatie van exotische gewassen. Het grote succesnummer was de aardbei, gevolgd door de tomaat, paprika, mango, avocado, stervrucht. De streek heeft een metamorfose ondergaan en is in grote delen omgetoverd tot een ‘plastic oceaan’: eindeloze hectaren tuinbouw onder plastic zeil. De kleine boeren zijn verdwenen en vervangen door kapitaalsintensieve grootbedrijven, de grond wordt met de dag meer uitgeput. Zoals Brijs vaststelt: ‘Voor de productie van één kilo avocado’s is gemiddeld driehonderd liter water nodig – tien keer meer dan de productie van één kilo tomaten – één hectare avocadobomen slorpt per jaar zes miljoen liter op’. Met het logboek van Brijs in de hand kijk je twee kanten op: hoe het was en hoe het gaat worden. De schrijver laat je zien dat het paradijs misschien een stuk minder paradijselijk is dan velen nog steeds denken.