Wat is er aan werklui nodig om deze scène te realiseren:
‘Een ware schoonheid, in een purperrood, enigszins verdoft gewaad, met daaroverheen oranjegeel brokaat of een flinterdun jakje, is nog maar net op, want vannacht heeft ze door het razen van de wind geen oog dicht gedaan. Op haar knieën glijdt ze een eindje vanuit haar kamer naar de veranda toe; haar lange haren, die over haar schouders vallen, zijn in de war en bollen zachtjes op door de wind – een schitterend tafereel. Diep bewogen bekijkt ze de ravage in de tuin en prevelt: “Geen wonder / dat de wind in de bergen…”, waaruit mag blijken hoe fijngevoelig ze wel is.’
Voor haar prachtige kleren zijn mensen nodig die de verfstof maken, die de stoffen verven, in oranjegeel en purperrood. Haar gewaden moeten geweven worden. Haar kamer is door deskundige timmerlieden gemaakt, evenals haar veranda, ze zullen worden schoongehouden door meisjes met bezems. De ravage in de tuin wordt straks opgeknapt door een legertje tuinlieden. Haar haar wordt op zeker moment gecoiffeerd. We spreken nu nog niet over de lui in de keukens die maaltijden moeten toebereiden die aan haar smaak voldoen, de vissers en de boeren die de ingrediënten verzorgen. In zeven regels tekst zijn al zo’n honderdtal werklieden verborgen.
In Het hoofdkussenboek van hofdame Sei Shōnagon is de werkman echter grotendeels afwezig. In dit boek zien we een van de exponenten van de zogenaamde ‘hofcultuur’. Een extreem verfijnde cultuur die is ontstaan vanuit een feodale samenleving. Ons klassieke Europese voorbeeld is natuurlijk dat van de Franse zonnekoning, Lodewijk XIV. Wat is er nodig voor zo’n cultuur? In het Japan van de tiende en elfde eeuw was verregaande differentiatie in rangen en standen het gevolg van een grote horige boerengemeenschap, een uitgebreid ambachtsvolksdeel, een groep gewapenden die steden en hoven beschermden, een enorm grote ambtenarij. Dit is kort gezegd de situatie buiten de keizerlijke paleizen in Kyoto, waar Sei verblijft. Vanwege alles waarmee keizer en gevolg zich niet hoeft bezig te houden: werk is immers uitbesteed, vult de dag, het brein, het gevoel van de hofmens zich met schoonheid, poëzie, protocol, gekonkel en hiërarchie.
Sei Shōnagon leefde van 966–1017. Jos Vos vertaalde Het hoofdkussenboek en gaf haar daarmee een heel moderne en frisse stem. Het boek bestaat uit rond de driehonderd ‘secties’ kortere of langere hoofdstukjes die een overweging zijn, een herinnering, de beschrijving van een intrige, of een festival, een gesprek of een lijstje van ‘dingen die heel vervelend zijn’ of ‘waar ik niet tegen kan’ of ‘onbenullen die ook een keertje mogen stralen,’ ‘zeldzaamheden’ soms met een aforistische kwaliteit, soms van een extreme idiosyncrasie.
De toon die Vos haar heeft weten te geven is geweldig sprankelend, Sei is een interessante en intelligente vrouw met veel humor, fascinerende luimen, creativiteit, esprit, een goed oog voor haar omgeving en een uitgebreide kennis van haar cultuur, speciaal de poëzie. Het is moeilijk de rol van poëzie in het hofleven in Japan te overschatten. En daarmee is het moeilijk de rol die de vertaler heeft gespeeld in het begrijpbaar maken van deze tekst te overschatten. Jos Vos heeft de tekst heel uitgebreid geannoteerd. Bij bovengaand citaat staat bijvoorbeeld een noot achter deze zin: ‘Diep bewogen bekijkt ze de ravage in de tuin en prevelt: “Geen wonder / dat de wind in de bergen…”, waaruit mag blijken hoe fijngevoelig ze wel is.’
Die noot luidt dan: ‘De herfstige schone citeert een gedicht uit de Kokinshū (nr.49): Zodra de wind uit de bergen / gaat waaien / kwijnen alle herfstgewassen; / geen wonder dat hij ‘storm’ wordt genoemd! Het Chinese karakter voor “storm” is samengesteld uit de karakters voor “berg” en “wind”.’
Door deze noot wordt er minstens een laag extra aangebracht. We zien niet alleen de schoonheid van deze mooie vrouw na een slapeloze nacht door de aan de bamboe rukkende winden – we zien door haar ogen en haar geletterdheid een herinnering aan een vers dat zich tot deze storm verhoudt. We zien kortom dat wat de hofmens van de rest onderscheidt: de gelegenheid zijn wereld met kunst betekenis te geven. En tenslotte zien we een vertaler die ver boven zijn stof staat, Vos weet verschrikkelijk veel te herleiden en dat maakt het boek tot een tweezijdig meesterwerk: de toon van Sei is luisterrijk, en de inzichten die de vertaler in zijn noten kwijt kon zijn magnifiek. (Aardig is juist door de volledigheid van Vos deze nog. Als noot bij een lijstje ‘angstaanjagende dingen’: schrijft Sei: ‘Kanamochi – onmiskenbaar angstaanjagend’. Noot: ‘De betekenis van kanamochi is helaas verloren gegaan.’ Wat kanamochi nog angstaanjagender maakt!)
Sei haar leven wordt gestuurd door de bewegingen van de seizoenen, er zijn festiviteiten rond de eerste sneeuw, de bloesems, de regens, de vruchten, de zang van de vogels (onder welke de kleine koekoek haar favoriet is) en haar leven wordt geregeerd door de rituelen die bij de keizerlijke rang van haar heerseres horen, haar ‘Onthoudingsdagen’ en de andere zeer specifieke gebruiken die de lezer in verbazing brengen. Neem de ‘geblokkeerde richting’: door de bewegingen van de goden zijn sommige windrichtingen op sommige dagen taboe, en als je dan naar het noorden moet, dan ga je dus naar het oosten en dan naar het noordwesten. Met alle gevolgen van dien, want je overnacht dan op een plek die je niet verwachtte.
De lezer van Het hoofdkussenboek vindt zijn genoegen in dergelijke onbekende culturele fenomenen en in de hilarische lijsten van Sei waarin ze aangeeft wat haar irriteert, of juist enorm charmeert. Hoe zij denkt over haar positie als hofdame is een enkele keer te lezen als feminisme 1.000 jaar geleden. De soms onbegrijpelijke protocollen (hoewel steeds goed uitgelegd door Vos) krijgen zo nu en dan iets vermoeiends: get a life! Maar Het hoofdkussenboek levert een enorme rijkdom aan cultuurinzicht, poëzie, psychologie, levenskunst. Een monument van een boek.