‘Op 27 juni 1598 vertrok Erasmus uit de haven van Rotterdam’. Dat lijkt geen spetterende openingszin. Behalve wanneer je weet dat Erasmus in 1598 al 62 jaar dood was. Sandra Langereis begint met die zin de Proloog van haar biografie van de Rotterdamse humanist, waarin ze de ontdekkingsreis beschrijft van vijf schepen met aan boord van één ervan een houten beeld van Erasmus. Het wordt een rampzalige tocht in de sporen van de Portugese ontdekkingsreiziger Magellaan. Alles zit tegen onderweg, de meeste opvarenden komen om en er komt uiteindelijk maar één schip aan op de bestemming. Op juist dat schip staat het beeld van Erasmus, die zo, zou je kunnen zeggen, overleeft. Het is een mooie metafoor voor wat de biografie ons nog zal voorschotelen over een man die ondanks een leven vol tegenslagen tot aan verkettering toe, volhardt in zijn ontdekkingstocht en triomfeert.
Erasmus: dwarsdenker is de zeer toepasselijke titel van Langereis’ levensverhaal. Erasmus ging volkomen zijn eigen weg, tegen heersende stromingen in. En hij betoonde zich een vechtjas. Bijna zijn hele leven bleef hij verstoken van een vast inkomen en moest hij voortdurend passen en meten om boeken aan te kunnen schaffen en ook nog te kunnen eten. Hij zwierf door Europa van kamers bij vrienden naar morsige herbergen; pas in zijn laatste jaren in Bazel beschikte hij over vaste eigen woonruimte.
Naar de bron
Erasmus moest bovendien lang vechten tegen de gevolgen van zijn ‘illegale’ geboorte (hij was zoon van een priester en een ongehuwde vrouw), die voor hem, toen hij een jonge monnik was, de weg blokkeerden naar hogere functies. Hij verliet het klooster toen hij daar geen enkele ruimte kreeg voor zijn grote passie: het herschrijven van het Nieuwe Testament. Daarvan werd al eeuwenlang de zogenaamde Vulgaatvertaling van kerkvader Hiëronymus (door hem rond 400 in ‘volks’ Latijn geschreven versie) gebruikt. De (katholieke) kerk praktiseerde die versie enorm star, maar Erasmus realiseerde zich dat de Vulgaattekst al eeuwenlang niet was getoetst aan de bron. Het oorspronkelijke Nieuwe Testament was in het Grieks geschreven, een taal, die niemand van Erasmus’ tijdgenoten beheerste. Bovendien vonden boekvermenigvuldigingen vóór de uitvinding van de drukpers slechts plaats door kopiisten, ook dat al eeuwenlang. Het kon niet anders of daar moesten schrijffouten in zijn geslopen die door een volgende kopiist braaf werden overgenomen of – godbetert – naar eigen inzicht werden ‘gecorrigeerd’. Simpel gezegd: de Vulgaat die Erasmus in zijn jonge jaren ook gebruikte zou wel eens ver afgedreven kunnen zijn van wat er ooit in den beginne had gestaan.
Taalkundige
Zeg Erasmus, en menigeen zegt Lof der zotheid. Toch is dat lang niet het belangrijkste van de projecten die Erasmus bezighielden. Eigenlijk waren dat er vooral drie: (1) de toetsing van het Nieuwe Testament (de evangeliën, de brieven en het boek Openbaring) aan de bronnen, (2) een studie naar de werkwijze en commentaren van Hiëronymus, de samensteller van de Vulgaat, en (3) een verzameling citaten van klassieke auteurs die bekend werd als Adagia. Die drie projecten komen in de biografie van Langereis dan ook voortdurend terug.
De voertaal van Erasmus was Latijn, de taal waarin hij zich zowel schriftelijk als mondeling uitdrukte. Erasmus leerde zichzelf Grieks om het Nieuwe Testament in de oorspronkelijke versie te kunnen lezen. Hij was in zijn bronnenonderzoek geen Bijbeluitlegger, maar een taalkundige. Hij keek alleen wat er werkelijk in de bronnen stond en toetste dat aan de gebruikte Latijnse tekst. Zo herschreef hij de Vulgaat tot zijn eigen Novum Instrumentum, een alsmaar uitdijend boekwerk dat hij pas laat Novum Testamentum ging noemen.
George W. Bush
Het leverde hem vanaf het begin kritiek op van halsstarrige kerkleiders, vooral als zijn bevindingen ertoe leidden dat eeuwenlang gehuldigde interpretaties niet klopten met het oorspronkelijke Grieks. Langereis noemt tal van voorbeelden die er bij zijn tijdgenoten (ze noemt die critici met een aan het Engels ontleende term ‘theologasters’) niet in wilden. Daaronder waren inderdaad schokkende fundamentele kwesties (voor de drievuldigheidsleer was geen steun te vinden in de Bijbel en de erfzonde was daar al evenmin in te vinden; het waren leerstellingen van respectievelijk concilies en kerkvader Augustinus). Maar er werd zelfs fel gedimdamd over de kleinste details. Een amusant voorbeeld daarvan geeft Langereis met de kwestie ‘mumpsimus – sumpsimus’. Erasmus ontdekte dat de kerk ten onrechte in een formule bij de uitreiking van de hostie het woord ‘mumpsimus’ (‘wat wij in onze mond nemen’) werd gebruikt. Hij corrigeerde het tot wat er oorspronkelijk stond: ‘sumpsimus’. Maar de geestelijkheid bleef ‘mumpsimus’ zeggen (de anekdote heeft zelfs tot een lemma geleid in hedendaagse Engelse woordenboeken met als standaardvoorbeeld van een ‘mumpsimus’ George W. Bush die ‘nucular test’ bleef zeggen in plaats van ‘nuclear test’).
Gummbah
Daarmee zijn we meteen bij Langereis’ verteltrant. Ze schrijft bijzonder levendig waardoor de ingewikkeldste kwesties zeer behapbaar zijn voor een breed publiek. Ze kruidt haar verhaal met humor: een paragraaf die gaat over de tekens die werden gebruikt om aan te geven of een gebruikte passage in een manuscript authentiek was (die kreeg een sterretje) of verdacht (die kreeg een bijltje) krijgt bij Langereis de titel ‘Asterisken en Obelisken’. En ze schrikt er niet voor terug om de moderne lezer aan boord te houden met herkenbare beelden. Zo zet ze Erasmus, die naast Bijbelvorser, vertaler was van Griekse klassiekers neer als ‘de Sherlock Holmes van de klassieken’.
De tekst van Langereis is op meer plaatsen anachronistisch. Ze gebruikt termen als framen, sophisticated en cutting edge, met als toppunt een formulering als (ze heeft het dan over de kostumering in een stuk van Aristofanes) ‘acteurs in gummbahriaanse uitdossingen inclusief reuzevoorbindpenis’. Je ziet meteen het plaatje van de Volkskrantcartoonist voor je.
Minder opvallend, maar niet minder amusant is dat Langereis in haar eigen tekst vaak citaten verwerkt uit Adagia van Erasmus, dat andere project waaraan Erasmus zijn hele leven werkte en dat alsmaar vermeerderde nieuwe drukken opleverde. Hij hield erg van de geschriften van de Griekse auteur Loukianos (Lucianus van Samosata), die in Erasmus’ tijd volkomen onbekend was. De man was met zijn taalgebruik en in zijn onderwerpen in zijn wereld al net zo’n dwarsdenker als Erasmus. De publicaties van de vertalingen door Erasmus van diens spotternijen over alles en iedereen die dacht anderen de maat te moeten nemen, zorgden vooral in kerkelijke kringen voor grote opschudding.
Breed taalpalet
Lof der zotheid, de satire waardoor Erasmus bij de meesten van ons bekend zal zijn, heeft wel wat weg van Loukianos. Hij bedacht zijn scherts over de eigenwaan en dommigheid van kerkleiders en vorsten toen hij logeerde bij zijn vriend Thomas More. Maar het boek was geen tussendoortje. Er verschenen, zo komen we bij Langereis te weten, vele varianten van die allemaal door Erasmus zelf zijn bewerkt en uitgebreid. De uitgaven van de Lof der zotheid die wij lezen (en wie dat nooit deed moet het beslist alsnog doen) zijn allemaal gebaseerd op de laatste versie uit 1532. Maar de eerste schreef Erasmus al in 1511. Langereis vergelijkt de eerste en de laatste versie met elkaar. Ook hier laat ze ons zien hoe fris en modern Erasmus eigenlijk was door hem ‘de oervader van het Nederlandse cabaret te noemen’.
Erasmus: dwarsdenker is zeer gedetailleerd. Langereis beschrijft bijvoorbeeld uitvoerig hoe de vroegste drukkerijen werkten en wat er allemaal kwam kijken bij de verkoop van een boek (auteursrecht bestond niet zodat gemakkelijk roofdrukken ontstonden waarvoor de auteur geen cent zag). Niet verwonderlijk: ze is ook de biograaf van de befaamde drukker Christoffel Plantijn. Zeer gedetailleerd zijn verder haar weergaven van de oeverloze discussies tussen de gevestigde theologen en Erasmus. Daarin worden argumenten nogal eens herhaald en dat zou kunnen gaan vervelen. Maar Langereis weet met haar brede taalpalet die discussies steeds weer in nieuwe verfrissende bewoordingen te schilderen waardoor ze de spanning vasthoudt.
Lieve God
Erasmus had veel vrienden, maar daarvan waren er aan het einde van zijn leven al heel wat gestorven. Hij kwam zo steeds meer alleen te staan en de geluiden van degenen die hem verguisden klonken alsmaar luider. Toch was hij volgens Langereis geen martelaar: ‘Hij stierf als mens. In zijn eigen bed’.
Erasmus kreeg nog wel een trap na toen het Concilie van Trente (in 1559) hem na zijn dood tot auctor damnatusverklaarde en al zijn boeken in de ban deed. Het kon niet voorkomen dat in Engeland (waar de Anglicaanse kerk zich afscheidde) en in de Republiek der Nederlanden Erasmus’ oeuvre al snel weer legaal werd. De Statenbijbel en de King James Bible zijn gebaseerd op diens levenswerk aan het Nieuwe Testament.
‘Lieve God!’ had de leerling-bediende Lambert Erasmus horen zeggen toen hij de laatste adem uitblies.