Deze dichtbundel is de eerste publicatie van Roos Rebergen, waarmee niet duidelijk is of het een debuut mag heten want Rebergen schrijft al jarenlang liedteksten die zij samen met haar band Roosbeef tijdens optredens ten gehore brengt en op cd’s uitgeeft. De bekendste daarvan is ongetwijfeld ‘Ze willen wel je hond aaien maar niet met je praten’. De gedichten uit Ik ben al 11 jaar geen 16 meer sluiten daar goed bij aan: wie Roosbeef heeft zien en vooral horen optreden, kan zich moeiteloos voorstellen hoe Rebergen een melodie zet onder haar gedichten en ze dan zingt met haar doordringende, aparte stem, net zo opvallend als haar neonroze haar toen was.
Die stem klinkt door in haar gedichten: het lijkt alsof Rebergen schrijft zoals ze spreekt, alsof ze met iemand in een conversatie verwikkeld is. Maar we horen slechts één kant van het gesprek door één spreker en we vallen er zonder achtergrondinformatie middenin. In veel van haar gedichten richt ze zich rechtstreeks tot één speciaal persoon; het is aan de lezer om uit te maken wie dat is: haar broer, haar moeder, haar ex-vriend of iemand die we slechts vluchtig leren kennen, zoals ‘kees’ uit het gedicht ‘Weergoden’:
ik was aan het soundchecken en plots zat hij daar achterin
ik was zo blij dat hij daar zat
hij was me niet vergeten
Het is verleidelijk de gedichten daarom autobiografisch te noemen, maar heeft niet Simon Carmiggelt met vaste hand een streep door dat voornemen getrokken, toen hij stelde dat men dan net zo goed tegen Shakespeare kon zeggen: ‘Zo, wat hoor ik, heeft uw oom uw vader vermoord?’, enkel en alleen omdat hij dat Hamlet liet overkomen. Toch ontkom je niet aan de indruk dat de ik-figuur Rebergen zelf is: alle gedichten zijn vanuit de eerste persoon geschreven en handelen over heel persoonlijke aangelegenheden. En elke dichter legt iets van zichzelf in zijn werk.
De bundel is geïllustreerd met een aantal collages van de hand van Colin Temple, een Vlaamse kunstenaar met wie Rebergen vier jaar een relatie had. De collages hebben niet rechtstreeks betrekking op de gedichten, maar geven meer de sfeer van de bundel aan. Rebergen gebruikt geen interpunctie, zelfs geen hoofdletters, op een enkel vraagteken na. Ook is er nergens eindrijm te bespeuren. Sommige gedichten beslaan twee pagina’s, andere bestaan uit slechts twee regels. Wat opvalt is dat er veelvuldig gebruik wordt gemaakt van herhaling, vooral in het begin van de zinnen:
een date
er is geen uur afgesproken
er is geen dag afgesproken
er is geen plaats afgesproken
er is geen hoop
er zijn geen verwachtingen
ik doe iets leuks aan
ik zal er zijn
ik kan niet wachten
ik kijk ernaar uit
De neutrale opstelling die gecreëerd wordt door de herhaling van de passieve vorm van de zinnen slaat om in een positieve houding zodra het onderwerp vervangen wordt door ‘ik’ en de zinsbouw actief wordt, waardoor de wanhoop omslaat in hoop. Tegelijkertijd wordt de indruk gewekt dat de ik in het gedicht zich juist daarom verheugt op de ontmoeting omdat die zo vrijblijvend is. De korte zinnen drukken het ongeduld uit en het trappelend verlangen.
In het prachtige, lange gedicht ‘toen wij‘, dat zich richt tot de broer van het lyrisch ik, begint elke regel met een onderschikkend ’toen’, zonder dat er een hoofdzin op volgt en wordt er teruggeblikt op een gedeeld verleden, om dan plotseling zonder herhaling heel direct te eindigen met:
soms mis ik het nauwelijks
maar nu jij een kind krijgt en een huis koopt
meer dan ooit
beloof me dat het een broer gaat krijgen en stop met roken
sukkel
De ‘sentimental journey’ naar het verleden is bezworen en het heden komt weer nuchter naar voren, beklemtoond door dat prachtige ‘sukkel’ als slotzin. Opvallend is de manier waarop in de gedichten naar iets gekeken wordt vanuit een andere ooghoek dan gebruikelijk is; meestal levert dat een komisch effect op:
soms hoopte ik dat zij zij was
en zij niet ik
maar het leven heb je niet in de hand
net zoals paarden het blijven beesten
Het taalgebruik van Rebergen lijkt argeloos kinderlijk (‘de wind klonk zoals ernie van bert en ernie met zijn stem de wind nadoet / woei woei woei’), maar daardoor weet ze juist heel goed te verwoorden wat ze wil zeggen. In Ik ben al 11 jaar geen 16 meer, is een eigenzinnige jonge vrouw aan het woord die zich uit alle macht verzet tegen het volwassen worden. Dat doet ze op een verrassende en kwetsbare manier, in het besef dat alle verzet zinloos is. Zij heeft de verwondering van een kind behouden dat alles voor de eerste keer ziet, voor wie alle dingen nieuw en belangrijk zijn en er een volstrekt eigen logica op na houdt. Haar poëzie lijkt simpel op het eerste gezicht, maar er schuilt veel meer onder de oppervlakte dan de eerste indruk doet vermoeden.
Door bijzondere beelden en zinswendingen te gebruiken bereikt Rebergen vaak een verfrissend resultaat waar je als lezer blij van wordt. Toch is het niet allemaal rozengeur en maneschijn in haar gedichten: soms slaat de verwondering om in uitzichtloosheid en depressie en is de herhaling van ‘het gaat goed met mij’ in het ontroerende gedicht ‘lieve moeder’ net iets te nadrukkelijk om waar te zijn.
Niet alle gedichten in deze bundel zijn even goed: sommige gedichten lijken te zijn toegevoegd om het aantal te vermeerderen en dat is jammer, want kwaliteit gaat boven kwantiteit. De vervreemdende illustraties benadrukken nog eens de verwarring die volwassen worden met zich meebrengt: het zijn veelal collages van vrouwen in raadselachtige situaties, die de sfeer van de bundel verhogen.
Toch is het vooral de eigen stem van Rebergen die door de hele bundel heen te horen is en die het lezen de moeite waard maakt. Zij transformeert alledaagsheid tot poëzie, ziet dingen, zoals gezegd, waar een ander achteloos aan voorbij loopt en die zij weet te benoemen op een manier die je voorgoed de ogen opent.