De nieuwste bundel van de Vlaamse dichter Roland Jooris (1936), Vertakkingen roept niet alleen vanwege de titel, die aan bomen doet denken, het gedicht Naamloos van Jan Arends in herinnering, althans de eerste strofen daarvan: ‘Ik / schrijf gedichten / als dunne bomen. // Wie / kan zo mager / praten / met de taal als ik?’ Ook Jooris praat ‘zo mager met de taal’ en schrijft ‘gedichten als dunne bomen’; zijn werk wordt vaak in verband gebracht met de sculpturen van Giacometti, de Lopende Mannen of de Wandelaars, die broodmager en lang uitgerekt voorovergebogen lopen, op weg naar nergens, in ‘een opeenvolging van momenten van stilstand’, zoals Giacometti ze zelf zag. Jooris heeft in zijn bundel een gedicht opgenomen dat aan Giacometti gewijd is:
Giacometti
Ooit
nooit volkomen
uit het ongewisse
vandaan
strak
in geharrewar
voorover
een gevoel dat bewogen
met eenzaamheid
instemt
als naar nergens
een stap naar graatmager
vergaan
Graatmagere sculpturen
De poëzie van Jooris loopt zoals de sculpturen: graatmager en eenzaam, op weg naar een onbekend doel. Ook de titels van de afdelingen, zoals Benaderen en Terloops hebben een verwantschap met de beelden, ze houden iets behoedzaams in en scheppen afstand. Zo zijn ook in de gedichten de mensen ‘afzijdig betrokken’ zoals Jooris het uitdrukt in het gedicht Venster. De gedichten zelf zijn vluchtig en ongrijpbaar als de muziek waaraan Jooris de afdeling Impromptu heeft gewijd. Zoals bijvoorbeeld het gedicht Sfumato (dit is een techniek waarmee schilders de omtrekken in een schilderij wazig maken en laten vervloeien):
Sfumato
In je dromerige aandacht
een toon als uit een andere
kamer
iets wat zich niet
laat vatten
iets heel even
een veeg
die je vluchtig
nog hoort op papier
Sinds zijn debuut in 1956 heeft Jooris in diverse bundels blijk gegeven van een diepgaande interesse in de beeldende- en schilderkunst. Diverse bundels zijn verbonden aan werken van moderne kunstenaars en ook de cycli Naderhand en Ginds zijn eerder geschreven voor een editie met afbeeldingen van werk van kunstschilders. Ook muziek speelt een belangrijke rol in zijn gedichten. Onwillekeurig komt daarbij de vergelijking op met het werk van de componist Philip Glass, die tot de minimalisten gerekend wordt, een term die ook van toepassing is op Jooris.
Beiden proberen met zo weinig mogelijk middelen een zo groot mogelijke impact te bereiken en door te dringen tot wat zij als het wezenlijke zien van respectievelijk de muziek en de dichtkunst. Jooris gebruikt daarvoor korte gedichten met eveneens korte regels, veel verspringingen en witregels, om de nadruk te leggen op zijn observaties en de interpretatie daarvan. Woorden als ‘suggestie’ en ‘illusie’ komen meerdere malen terug in de gedichten, evenals ‘mist’ en ‘vluchtigheid’, om het ongrijpbare dat zijn gedichten kenmerkt, nog te benadrukken.
Teruggesnoeid tot het hoogstnodige
Omdat Jooris zijn woorden minimaliseert en zijn gedichten terugsnoeit tot alleen het hoogstnodige, is het niet altijd even gemakkelijk voor de lezer hem te volgen. Met name de gedichten uit de eerste afdeling ‘Stapvoets’ zijn raadselachtig en houden verborgen over wie of wat het eigenlijk gaat. Het zijn abstracties van gevoelens en geven weinig houvast. Als lezer moet je van regel naar regel de wendingen proberen te volgen en de verschuivingen van de kantlijn, alsof je over stapstenen in een beek loopt, of in een boom van tak tot tak klimt om hoger te komen. Of dat bedoeld werd met de titel? In de plantkunde is vertakking de wijze waarop de stengel of de wortelstok zijtakken vormt en nieuwe groeipunten vormt, iets dat heel goed past bij de manier waarop deze gedichten zich laten lezen.
De andere afdelingen zijn toegankelijker, al worden ze nooit echt gemakkelijk. Door het zoeken naar al wat weggelaten kan worden, maakt Jooris door middel van taal algemene abstracties die ver afstaan van de concrete werkelijkheid waaruit ze geschapen zijn. Dat verklaart misschien waarom er in de gedichten van deze bundel zo weinig mensen aanwezig zijn: sommige gedichten spreken van een ‘hij’, zonder dat daarbij aangeduid wordt wie daarmee bedoeld is; het hoeft zelfs niet eens op een persoon te slaan. Andere gedichten richten zich tot een generiek voornaamwoord ‘jij’, waar zich meestal ongenoemd toch de eerste persoon enkelvoud ‘ik’ achter verschuilt. Er is slechts één gedicht in de bundel waarin een lyrisch ik aan het woord is:
Vaak tracht ik te zoeken
wat ik niet kan duiden, een
betekenis die zich niet
prijsgeeft, een nabijheid
zo vrijblijvend als een
omschrijving in de verte
verloren de mist in
Het is verleidelijk aan te nemen dat Roland Jooris hier in eigen persoon spreekt om de lezer deelgenoot te maken van zijn poëtisch credo. Het klinkt in ieder geval aannemelijk en oprecht. Zijn gedichten in aanmerking nemend, lijkt dat ook te kloppen. De gedichten van Jooris zijn zo abstract dat ze tijdloos worden en steeds een ander perspectief laten zien, dat afhangt van wat de lezer er op dat moment in wil zien.
1 reactie
Dit vind ik een goede, fijnzinnige kritiek, waarin het tijdloze als legitiem thema voor poëzie bovendien wordt gerespecteerd.