De Franse toneelschrijver Jacques Copeau zei over André Gide dat het hem ontbrak aan ‘een onmisbare gave voor echte romanschrijvers: hij is niet in staat zich te vervelen’. Daarom waren zijn boeken zo kort van stof. ‘In de regel begint hij zijn interesse in hen [d.w.z. zijn personages] te verliezen rond de honderdvijftigste pagina; dus breit hij er snel een eind aan’. De uitspraak van Copeau kennen we omdat Roger Martin du Gard hem in 1920 opschreef in zijn dagboek. Gide zal hem niet bestreden hebben; hij noemde zelf Les Faux-monnayeurs uit 1925 (420 pagina’s in het Frans) zijn enige roman. Kort na de dood van Gide in 1951 maakte Martin du Gard een selectie van stukken uit zijn dagboek die betrekking hadden op zijn grote vriend. Ze werden gebundeld in het nu vertaalde Aantekeningen over André Gide.
Dat Gide en Martin du Gard (beiden winnaars van de Nobelprijs voor literatuur, respectievelijk in 1947 en 1937) zo intens bevriend waren is eigenlijk wonderlijk. Ze waren volkomen tegenpolen, zoals Anneke Alderlieste in het Nawoord bij haar vertaling verduidelijkt. Niet alleen was Martin du Gard juist wel een man van volumineuze romans – denk alleen maar aan de twee delen De Thibaults (ook door Alderlieste vertaald). Voor hem was het verhaal belangrijk; voor Gide waren vorm en inhoud één. Martin du Gard bekritiseerde Gide er meermaals om dat achter zijn virtuoze stijl maar een magere inhoud zat. Ze waardeerden elkaars kritiek. De Aantekeningen over Gide zijn door Martin du Gard van noten voorzien waarin hij wat hij opschreef toetst aan notities van Gide zelf in zíjn Journal. Dan blijkt dat die laatste het oordeel van zijn vakgenoot erg serieus nam.
Ik stik erin!
Martin du Gard maakte kennis met Gide in november 1913 op een bijeenkomst bij de uitgever van de Nouvelle Revue Française, dat in 1909 door Gide was opgericht. De eerste indruk riep gemengde gevoelens op. Gide sprak Martin du Gard aan over diens nieuwe roman Jean Barois, maar meende hij wat hij zei? Soms leek hij niet eens te luisteren en hij ging weg zonder te groeten. Hoe de vriendschap daarna groeide wordt niet goed duidelijk want het volgende dagboekfragment dat in de Aantekeningen aan Gide is gewijd dateert van februari 1920. Maar dan zien ze elkaar blijkbaar al erg vaak en leest de een de ander voor wat hij heeft geschreven. Martin du Gard beschrijft de ontmoetingen zo beeldend dat je Gide als het ware voor je ziet en hoort: zijn flamboyante uiterlijk, zijn manier van praten, hoe hij lacht.
Aantekeningen over Gide telt nog geen honderd pagina’s, maar die zijn voldoende om voelbaar te maken hoe Gide worstelde met de commentaren op zijn keuze voor het communisme (die hij later weer afzwoer), zijn homoseksualiteit en de beschuldigingen dat hij de jeugd bedierf (hem werd pedofilie verweten). Gide lijkt zijn homoseksualiteit te hebben gezien als een reactie op zijn verstikkende katholieke opvoeding. Hij is er open over en wil dat ook in zijn werk zijn, maar toch waarschuwt Martin du Gard hem als hij op het punt staat zijn autobiografie Si le grain ne meurt en de expliciet homoseksuele roman Corydon te publiceren: ‘Een schandaal is onvermijdelijk. Het zal uw vijanden, die talrijk zijn, beslissende wapens in handen geven’. Gide antwoordt hem beslist: ‘Ik kan niet meer wachten… Ik moet toegeven aan mijn innerlijke noodzaak! Begrijp me. Ik heb behoefte, behoefte, eindelijk dat waas van leugens te verjagen, waar ik me sinds mijn jeugd, sinds mijn kindertijd achter verschuil. Ik stik erin!’
Nee!
Het is maar één van de passages waaruit blijkt hoe eerlijk en diep de vriendschap van de twee was. Die gaat voor Martin du Gard zover, zou je haast kunnen zeggen, dat wie aan Gide komt ook aan hem komt. Gide sterft op 19 februari 1951. Als de katholiek François Mauriac in Le Figaro littéraire Gide kenschetst als iemand die volhardde in het geloof, wordt Martin du Gard dan ook woedend. Hij herinnert zich een gesprek met zijn vriend waarin deze, toen hij de dood al zag komen, zei: ‘Ik wil de zaken niet op hun beloop laten! Zolang ik nog adem heb, is dat om Nee! te schreeuwen tegen de Kerken!’ en hij veegt Mauriac per brief de mantel uit.
Er zij hier nog één opzienbarend profetische opmerking aangehaald uit een gesprek van André Gide met de beroemde Duitse politicus en schrijver Walther Rathenau. De twee ontmoetten elkaar in juni 1922, vijf maanden voor de Duitser zou worden vermoord. Tegen Gide zei hij: ‘De grote factor van de toekomst is dat immense, onbedachtzame, dwaze Amerikaanse volk… Dat zal blindelings zijn wil opdringen aan de Oude Wereld…’. Martin du Gard schreef het op. Hij kon onmogelijk weten hoezeer wij dit honderd jaar later maar al te zeer zouden herkennen.
Aantekeningen over André Gide is een fraai kleinood over een grote vriendschap tussen twee Franse literaire reuzen.