Halverwege De Tanners zegt hoofdpersoon Simon: ‘Ik ben geen geboren luiwammes, nee, ik ben alleen maar een leegloper omdat verscheidene kantoren en notarissen mij geen werk willen verschaffen omdat ze er geen idee van hebben hoe ik hun tot nut zou kunnen zijn’. Het is één van de gedachten die duidelijk maken hoe Simon van dag tot dag leeft buiten de maatschappelijke orde. Hij is van goede wil, het is de buitenwereld die in zijn ogen vast zit aan werk, geld verdienen en indruk maken: ‘Ik heb geen tijd om bij één en hetzelfde beroep te blijven’.
De Tanners is de eerste roman van de Zwitserse auteur Robert Walser (1878 – 1956). Hij schreef hem in 1906 als het ware in einem Guß: in zes weken en zonder veel doorhalingen. We volgen de twintigjarige Simon gedurende een jaar op zijn zwerftocht langs baantjes, die hij vervolgens snel weer opzegt of waaruit hij wordt ontslagen, op zijn talrijke wandelingen, zwervend van kamer naar kamer, en onthecht aan bezit. Hij wordt niet in het minst van zijn stuk gebracht door wat anderen van hem vinden.
De roman is een weefsel van redelijke lange monologues interieurs van Simon en gesprekken met zijn broers en zus en met personages die hij ontmoet, zoals vrouwen voor wie hij vrijwel meteen amoureuze gevoelens koestert – vooral Klara Agappaia blijft je bij. In zekere zin zijn al die gesprekken echter wéér een vorm van een monoloog van Simon. We horen alles gefilterd door zijn geest.
De Tanners is sterk autobiografisch. Walser kwam uit een armoedig gezin van acht kinderen. Robert zelf is gemakkelijk te herkennen in Simon, drie van zijn broers in de schilder Kaspar, de wetenschapper Klaus en de geesteszieke Emil en zijn zus in Hedwig, die schooljuffrouw is in een dorp. Zelfs de plekken zijn herkenbaar in de vergelijkingen die Simon trekt tussen het platteland en de stad. Het zijn het plaatsje Täuffelen, waar zijn werkelijke zus Lisa een school bestiert, en Zürich waar zijn werkelijke academische broer woont.
Profetisch
Hoewel Robert Walser in De Tanners natuurlijk alle vrijheden van de romancier benut, verschaft de kennis van zijn persoonlijke achtergrond een meerwaarde. Bijzonder opvallend zijn de profetische beschrijvingen in de roman. Twee voorbeelden daarvan: ergens reageert Simon aangebrand op een verhaal over zijn jongste broer Emil, die in een psychiatrische inrichting is opgenomen: ‘Ontdekt u aan mij misschien ook zoiets dat in de familie zou kunnen zitten? Moet ik ook in het krankzinnigengesticht belanden? Dat moest ik zonder twijfel als het in de familie zat want ik kom ook uit die familie. Die jongeman is mijn broer’. De auteur van deze regels, zelf de jongste zoon in het gezin Walser, wordt in 1933 (26 jaar nadat de roman verscheen) in een zenuwinrichting in Herisau opgenomen. En nog frappanter is het voorval waarin Simon, bezig aan een lange wandeling, een jongeman met hoed midden op het pad in de sneeuw ziet liggen. Het blijkt Sebastian te zijn, de vriend van Hedwig: ‘Hij was hier ongetwijfeld bevroren, en hij moest hier al enige tijd op dit pad liggen (…) Sebastian moest hier door zware, niet meer te verdragen vermoeidheid zijn ingestort. Erg sterk was hij al nooit geweest (…) Als je hem aankeek kreeg je het gevoel dat hij niet was opgewassen tegen het leven en zijn kille verplichtingen’. Vijftig jaar nadat hij deze zin neerschreef, op Eerste Kerstdag 1956, werd Robert Walser zelf dood gevonden in de sneeuw. Zijn hoed lag vlakbij (de foto ervan is beroemd geworden).
Natuurmens
Walser hanteert in De Tanners een aandoenlijk naïeve stijl, een mengsel van filosofische redeneringen en losse spreektaal. Het verhaal is plotloos, bijna een stream of consciousness, vol associatieve gedachtensprongen, maar tegelijk vol ironie. Simon leeft in het moment. Het vergt van de lezer dat hij zijn naar verklaringen zoekende ratio en zijn utiliteitsdenken loslaat. Simon vult weliswaar voortdurend in welke bedoelingen in zijn ogen achter gebeurtenissen en ontmoetingen met mensen zitten, maar legt daarbij vaak onnavolgbare verbanden waarvan we pas ten volle genieten als we onze eigen logica laten varen. Simon leeft van dag tot dag. Zijn tijd wordt niet bepaald door afspraken en agenda’s. Hij is een natuurmens. Vrijwel nergens in de roman worden gesprekken en ontmoetingen gedateerd. Het is lente, het is winter, het sneeuwt, de zon schijnt: dát zijn zijn tijdsaanduidingen.
Gebeurtenissen krijgen niet altijd het vervolg dat we zouden verwachten. Zo ga je er als lezer van uit dat je nog verneemt wat de uitwerking van de dood van Sebastian op Hedwig zal zijn. Maar niets daarvan. In Simons leven volgt het één eenvoudigweg op het ander. Er is wat er is. Hij is graag ‘afhankelijk van de vriendelijke genade van anderen’, zegt hij. ‘Je moet een specifieke houding aannemen voor deze allermooiste staat van onvrijheid, een gedrag dat tussen brutaliteit en zachte, stille, natuurlijke waakzaamheid in ligt, en ik kan dat uitstekend’. En later: ‘Ongeluk is de ietwat norse maar des te eerlijkere vriend in ons leven (…) Ja, het noodlot, het ongeluk is mooi. Het is goed; want het bevat ook het geluk, zijn tegendeel’.
Kijkgat
De glasheldere Nederlandse vertaling is van Machteld Bokhove. Zij verdiept zich al sinds 2006 in Walser en heeft een website aan hem gewijd die belangrijke achtergrondinformatie geeft.
Het is bovendien weldadig om na lezing van De Tanners nog eens het prachtige essay ter hand te nemen dat W.G. Sebald in zijn Logies in een landhuis opnam over Robert Walser. Volgens hem is Walser ‘van alle alleenstaande schrijvers de meest alleenstaande’ geweest. ‘De dienstmeisjes in Hotel Zum Blauen Kreuz, naar wie hij gluurde door een kijkgat dat hij in de muur van zijn mansardekamer had geboord, de serveersters in Bern, juffrouw Resy Breitbach in het Rijnland (…) allemaal waren ze voor hem, net als de dames met wie hij verlangend dweepte in zijn literaire fantasieën, wezens van een ander planeet’.
Die eenzame Robert Walser is ook Simon Tanner, hunkerend naar liefde, maar niet bij machte die toe te laten. De lezer die zijn hart voor hem kan openstellen gaat van hem houden.