Rob Schouten is behalve literair criticus, columnist en schrijver ook zijn hele leven al dichter. Zijn nieuwste bundel Dit moet dus de werkelijkheid zijn, draagt de titel waaruit twijfel, bevreemding en ongeloof spreekt. In deze bundel staat de afstand centraal die de ‘ik’ ervaart tot de werkelijkheid. Op zich niet zo bijzonder, zou je zeggen. Belangrijk is evenwel het perspectief vanwaaruit deze gedichten zijn geschreven, namelijk van iemand op oudere leeftijd. Hoewel je het lyrische ik en de dichter volgens de boekjes dient te scheiden, zou dat in dit geval flauw zijn. In toegankelijke, ritmische regels betrekt Schouten de lezer bij alles wat hem zoal bezighoudt.
In de eerste van vijf afdelingen,‘Uit het leven’, gaat het om gevoelens van nietigheid en vergankelijkheid die de dichter in deze fase van zijn leven ervaart. Openingsgedicht ‘Innocent’ beschrijft het verlangen naar jeugdige onschuld. Hoe graag zou de dichter zich weer in deze toestand bevinden: ‘mij lijkt het grandioos, / het nieuws nietszeggend springliedje, / links rechts en van je brexit trump’. Het was tijd van de ‘extase van het ik’. ‘Nu heb ik gevoel voor proporties’, schrijft hij in de laatste strofe. Maar wat heeft hij daaraan? ‘Geen idee waarom dit alles, / o rijke geest, o zoete dood, o niets!’ In een volgend gedicht vraagt hij zich af of niet onze ‘beschaving’, maar de ‘wit uitgeslagen wereld’ van de Noordpool de echte werkelijkheid is. Gelukkig heb je ook nog de intieme, beheersbare wereld van de literatuur. Het lezen wordt in ‘Lust’ op een erotische manier beschreven.
‘Maar het grootste genot vind ik
uitstekende titels
en toeschietelijke teksten;
met mijn vingers duw ik pagina’s van elkaar
en dring de zinnen binnen,
roodgloeiend van de endorfine.’
Vergankelijkheid en eeuwigheid
Schoutens gedichten zijn zeer bespiegelend. Je leest over beide kanten van de thematische medaille. Zo denkt Schouten in het sonnet ‘Porties’ terug aan zijn overleden vader, om hier vervolgens zijn eigen sterfelijkheid aan te verbinden: ’tot op een dag ook ik oplos voordat / ze weer besmet raken en torens vallen’. De geschiedenis – corona, 9/11 – zal zich in enigerlei vorm herhalen. Zodra je denkt dat de dichter met het cyclische karakter van de geschiedenis vrede heeft, lees je na het octaaf – de klassieke wende – dat hij het onverteerbaar vindt dat een nieuwe generatie, ‘al dat nieuwbakken en frisse spul’, straks met zijn intellectuele erfenis aan de haal zal gaan.
Vergankelijkheid staat nadrukkelijk tegenover eeuwigheid. Dat de wereld buiten vergaat heeft de ‘ik’ te verdragen, maar wat als er ook geen eeuwigheid bestaat: ‘is de kosmos bij nader inzien misschien overdekt?’ De ‘ik’ laat zich regelmatig door onlustgevoelens meeslepen. In het gedicht ‘In het verkeer’ wil de ‘ik’ er zelfs de brui aan geven, om vervolgens te ervaren dat hem hiervoor de moed ontbreekt. Bovendien duiken meteen schuldgevoelens op.
‘Ben ik het spoor bijster of niet
als ik denk: laat het over zijn?
die twintig, dertig jaar schenk ik
de miljardair die kosmos heet.
dan toetert er een van opzij
die vindt dat ik te krap bemeet.
en haastig schuif ik in de rij,
oneeuwig als een schuldig kind.’
Zelfironie en de liefde
Schouten schrijft over zichzelf met veel zelfironie. In ‘Het dure schrijverschap’ neemt hij zijn eigen betekenis als dichter op de korrel: Ik ben die oorlog misgelopen / opdat ik ongestoord kon puberen / richting gesubsidieerd dichterschap, / en nu, ondanks de verkoopcijfers, / legt mij mijn uitgever geen strobreed in de weg.’ Het maakt allemaal niet meer uit als de dichter er niet meer is: ‘Wie zegt iets zwaars als straks Bach klinkt / en ik het zorgeloze middelpunt ben…’
Na het persoonlijke eerste deel gaat het volgende deel, ‘Aarde’, om de mens in het algemeen, waarbij Schouten vaak een kritische toon aanslaat. Bijvoorbeeld hoe ‘leugenaars en mythomanen’ de natuur in natuurseries menselijk maken, ‘er hun buiksprekerspraktijk op stillen’. In een ander gedicht beschrijft hij hoe de mens zichzelf overgeeft aan dierlijke instincten: ‘Auto’s in bermen tot voorbij mijn huis, / achter de beukjes wordt gebarbecued, / volvette lucht van hecatomben, / boven de baritons giert een sopraan het uit, / kinderen springen op iets, glijden er weer af.’ Maar: ‘Iets moet dit toch gewild, samengespannen om het voor elkaar te krijgen.’
Als een vlucht uit de werkelijkheid is er, behalve muziek en literatuur, ook nog de liefde. De derde afdeling bestaat geheel uit liefdesgedichten (‘Minneliederen’). In de liefde laat de vergankelijkheid zich minder gelden, want ondanks zijn gevorderde leeftijd is de dichter nog goed tot liefde in staat. Wel heeft hij meer haast om er iets goeds van te maken.
‘Ik maak er werk van tegenwoordig,
korven vol hartjes, kussende lippen
en liedjes die ik vroeger links liet liggen;
ze ruist en gretig kom ik aangesneld.’
De tijdgeest
De vierde afdeling ‘Tijd’, beschrijft Schouten beurtelings ironisch en cynisch de tijdgeest. Het zijn gedichten waarin de columnist doorklinkt. Over moderne fenomenen als tattoos en viagra, maar ook over de zoönose die ons getroffen heeft, zoals in ‘De kroon op de schepping’:
‘Ik kijk corona want er is niks anders.
Maken wij ook wat mee; ik dacht al zonder
gebeurtenis te moeten sterven maar
gelukkig zie ik artsen en agenten.’
Schouten is een dichter van rake observaties, zijn gedichten zijn realistisch en eerlijk. Zoals in ‘Agnitio’ waarin Schouten zijn ambivalente gevoelens over zijn scheiding verwerkt: ‘Hoe simpel daalt ze af in mijn onderbewuste, / of het haar eigen ziel betreft: / je kunt je eigen ex niet echt afschudden / omdat je nog van haar aandacht geniet.’
Het losstaande gedicht ‘Pompejisch’, waarin hij zijn bestaan tot enkele kale feiten reduceert, vormt een passend en ironisch slot. In Dit moet dus de werkelijkheid zijn snijdt Rob Schouten op originele wijze grote thema’s aan zonder zwaar op de hand te worden. De werkelijkheid is zorgelijk en dramatisch, maar je hebt het ermee te doen.