Je ziet het voor je: een familie met een spraakmakend verleden herbergt op de bovenetage van een patriciërswoning een menigte archivalia, waarnaar lang niet is omgekeken. De huidige generatie heeft nog slechts een vaag vermoeden van de inhoud, die in de loop der jaren is gecondenseerd tot geruchten. En dan dient zich ineens iemand aan die het graafwerk op zich neemt.
Een scenario dat door Geert Mak werd ingevuld voor de levens van de Sixen en recent door René Huigen voor het geslacht De Mol van Otterloo. Waar Mak koos voor een beschouwend chronologisch verslag van zijn vondsten, volgt René Huigen een geheel andere weg. Hij goot zijn speurtocht in romanvorm.
Net als Geert Mak buiten de familie Six stond, is ook Reinard, de onderzoeker in Geloof mij steeds, niet een telg uit de familie. Toch staat hij er in emotioneel opzicht dichtbij omdat hij getrouwd is met een De Mol van Otterlo, Elsje. Ze zijn samen de sleutelbewaarders van het verkommerende pand aan de Keizersgracht in Amsterdam, dat eigenlijk als een molensteen om de nek van de tot Amerikaan genaturaliseerde Eijk de Mol van Otterloo hangt, maar waarvan hij vooralsnog moeilijk afstand kan doen. Hij verblijft er als hij weer eens in Amsterdam is. Eijk is een broer van Elsjes vader Pim.
Tabak
In dat Amsterdamse pand spreekt Reinard hem in een hoofdstuk dat de opmaat is voor de historie van een familie die ooit behoorde tot het patriciaat, maar zijn rijkdom kwijtraakte om die vervolgens in de 19de eeuw weer op te bouwen in de tabakscultuur in Indië. Totdat het ook daarna mis ging.
Eijk heeft zich in zijn leven ten doel gesteld de oude roem weer op te vijzelen. Hij wil het geslacht in de terminologie van zijn overgrootvader Justus (de man van de tabakscultuur) ‘weder tot dien stand (…) brengen waarin wij geboren zijn’.
Huigen vertelt de historie van ‘de Mollen’ niet in chronologische volgorde. Hij veroorlooft zich alle mogelijke vrijheden die de romancier tot zijn beschikking heeft. Zo gebruikt hij diverse invalshoeken. Met Eijk voert hij een lang gesprek om diens herinneringen op te tekenen, in een verhaal over een vroegere generatie voert hij een denkbeeldige interviewer op, op een reünie van de familie spreekt hij met de jongste generatie en in één hoofdstuk neemt hij brieven van Justus uit Indië letterlijk en zonder commentaar over. Die eindigen vaak met de zinsnede ‘Geloof mij steeds’, die door Huigen tot de titel van zijn roman is verheven. Voor Reinard ‘zijn deze drie woorden uit het archief het inmiddels vervlogen verlangen gaan uitdrukken dat afstand ooit in het hart van mensen achterliet. Het verlangen naar de ander, die onvoorstelbaar ver weg is.’
Whatsappjes
Impliciet is Geloof mij steeds ook een reflectie op de omgang met het verleden en de verwerking daarvan in onze tijd. Aan het citaat hierboven voegt Reinard even verder toe: ‘in het verlengde daarvan heb ik mijzelf meer dan eens afgevraagd of de roman begrepen als open brief aan de lezer, waarin zijn geduld in diezelfde mate op de proef wordt gesteld, nog wel bestaansrecht heeft, en of zij niet beter een schier oneindige verzameling whatsappjes behelst, om het weinige verlangen dat ons resteert zo snel mogelijk te bevredigen.’
Reinard zegt dat op een moment dat zich een verwijdering voordoet tussen hem en zijn vrouw Elsje, naar aanleiding van wat hij wel en niet in zijn boek wil vertellen. Ook elders in de familie is er scepsis over wat hij zal vinden. Voor de lezer blijft echter onduidelijk wat hier precies de reserve is, of het zou de familietrots moeten zijn. Al in het begin van de roman zegt Eijk immers naar aanleiding van een bankroet van zijn vader Willem Frederik: ‘Verlies betekende gezichtsverlies voor alle verwanten, ja, zelfs voor de ongeborenen, en met terugwerkende kracht ook voor de doden, wier eer en goede naam je had geschonden.’
Oude en nieuwe elite
De vele vertelstandpunten maken Geloof mij steeds niet altijd even genietbaar. Het sterkst is Huigen als hij loskomt van de documenten en Reinard laat navertellen wat er gebeurd kan zijn. Het verhaal wordt dan meer ingeleefd dan in bijvoorbeeld het gesprek met Eijk of het afdrukken van brieven uit Indië.
De familiearchieven bestrijken bovendien totaal verschillende ‘werelden’ als een verblijf van kinderen op Texel tijdens de Tweede Wereldoorlog, gedoe over patenten tussen Philips en zijn vader en de effectenhandel van Eijk zelf, de al genoemde tabakshandel in Indië, huwelijksperikelen en opnames in inrichtingen. Daartussendoor figureren bovendien de poging tot verkoop van het pand aan de Keizersgracht en de komst van een buurman uit de amusementsfabriek van John de Mol die ‘onophoudelijk onbenul miezert’. De lezer raakt in die veelheid af en toe even de grote lijn kwijt.
Het levert daarnaast qua toon verschillende hoofdstukken op waarin je onwillekeurig gaat zitten bladeren hoe lang ze nog duren. Dat is het geval als de meligheid hoogtij viert (over de Housewarmingparty van de buurman, waarin overduidelijk Jeroen van Koningsbrugge is te herkennen – wat niet zo moeilijk is want alle bezoekers worden met hun voornamen genoemd) of als het verhaal een afstandelijke zakelijkheid krijgt (over de aandelenhandel van Eijk). Natuurlijk is het er Huigen om te doen onze tijd te vergelijken met het door hem bestudeerde verleden. Over de ‘Romertjes, Van Erven Dorentjes en Krabbeetjes’ enzovoort, schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Onwillekeurig vraag ik mij af welke kolonie zíj mogen leegzuigen en wie in hun ogen de beestachtig luie Javaan is die ze daarbij eens goed kunnen uitpersen, tot ik mij realiseer dat het om het wingewest tussen de oren moet gaan van de vermaledijde, met reclame doodgegooide mediaconsument.’
Zo gaat deze roman niet alleen over de oude elite, maar ook over de nieuwe. Maar om over de hele linie te blijven boeien, was meer eenheid in structuur en stijl misschien dienstig geweest.