‘Oh wat fijn, oh wat fijn, om een bille-balle-bakker te zijn!’ aldus een iconisch filmduo dat onder de rook van Rotterdam het levenslicht zag. In Bassie & Adriaan en de Plaaggeest zijn de clown en acrobaat hun circus kwijt en moeten ze allerlei baantjes uitproberen om toch de kost te verdienen. Telkens gooit de plaaggeest roet in het eten en met zijn sardonische lach verkneukelt hij zich om de rampspoed van het tweetal. Wat zij ook ondernemen, bij de bakker, op een school, in de haven of als vrachtwagenchauffeur, ze worden ontslagen. Eenzelfde lot is Rinus Volbeda, hoofdpersoon in Keukendrinkers, beschoren. In deze lofzang van Rein Hannik op het Rotterdam van de jaren ‘70 vallen met name drie dingen op: de schoonheid van mislukking, het verschil tussen ‘statussmaak’ en ‘hartesmaak’ en ten slotte de beperking die in vrijheid schuilt. En andersom.
Rinus Volbeda, de eeuwige student en hoofdpersoon in Keukendrinkers, ambieert een zo hersenloos mogelijk baantje. Hij streeft naar een Zero Profile Career, waarin hij lekker kan mijmeren zonder dat de werkzaamheden hem uit zijn overpeinzingen halen. De zoektocht naar zulke baantjes verloopt stroef. Als bakker heeft hij onvoldoende eelt op zijn handen om de hitte te weerstaan; als flesdopjesaandraaier mist hij de fijne motoriek; als postbeambte ziet hij het verschil niet tussen 80 gulden en 80 cent. En in de houtzagerij gebruiken ze veiligheidsvoorschriften noch gehoorbescherming. ‘De cirkelzaag mist een beschermkap’, sombert Rinus slechts.
Virtuoos falen
Gortdroge constateringen als deze refereren aan Nooit meer slapen van Willem Frederik Hermans, dat het fiasco in de allereerste zin reeds aankondigt: ‘De portier is een invalide.’ Toch omarmt Rinus het gegeven van de mislukking. Zijn geliefde stad Rotterdam ziet hij als een mismaakt allegaartje dat slechts op marktochtenden zijn schoonheid toont: ‘Op de markt laat de stad haar gezicht zonder make-up zien.’ Maar liever dan die schoonheid bemint hij het vergeefse, het onvolmaakte en slacht hij de westerse doctrine van genieten, succes en progressie. Zo laat hij kastanjebomen treuren om de kraters die de stadsvernieuwingen in de Rotterdamse straten slaan en betreurt hij het lot van een Rotterdamse grijsaard, wiens verleden weggevinext is: ‘In het Grote Plaatje der Vooruitgang passen geen uitgedoofde shagjes.’ In Elise, de jongedame die uitzendwerk voor hem regelt, vindt de nietsnut een zielsverwant; ook zij heeft een hekel aan genotzucht: ‘Dood aan de euforanten! GIJ ZULT GENIETEN!’ Maar zullen zij ook samen genieten? Haastig is de protagonist in elk geval niet; hij leidt een aartslui, langzaam leven. En er gloort hoop. Eén element van de stedelijke renovatie lijkt namelijk met zijn lethargie in te stemmen: de voor snelheid bedoelde roltrap: ‘Wat moeten de ingenieurs geschrokken zijn, toen bleek dat de mens op zo’n trap juist bevriest.’
Snobisme vs. guilty pleasures
Rinus maakt in Keukendrinkers onderscheid tussen ‘statussmaak’ en ‘hartesmaak’. De eerste soort smaak stimuleert individuen om in gewichtige gesprekken over muziek een voorkeur te noemen die hen tot kenner promoveert. Liever Johann Sebastian Bach dan Wibi Soerjadi, liever Janis Joplin dan Willeke Alberti. De andere smaakvariant is volgens Rinus de eerlijke, echte voorkeur die mensen zonder waardeoordeel van hun omgeving koesteren – guilty pleasures: ‘Dat guilty wijst op sociale druk. We mógen het niet mooi vinden.’ Zo vindt Rinus het vaak meesterlijk genoemde Bebop aanstellerig, onsamenhangend en snobistisch: ‘…schuurt al snel aan drukdoenerij.’ Hij laat bovendien geen kans onbenut om elke coltruidragende ijdeltuit de maat te nemen, vooral als diezelfde persoon een feminist is.
De discussie die Hannik aanzwengelt over ‘hoge’ Cultuur en ‘lage’ cultuur is kenmerkend voor de postmoderne tijd waarin het verhaal plaatsheeft. Niet voor niets doet het denken aan Bassie & Adriaan en de plaaggeest enerzijds, en aan De Avonden van Gerard Reve of Nooit meer slapen van W.F. Hermans anderzijds. De vraag waar het boek echter geen antwoord op geeft, is waarom het één geen status heeft en het ander wel. Deze complexe, allesbehalve willekeurige materie versimpelt Rinus bij een bezoek aan de bibliotheek als volgt: ‘…de bibliotheek [doet] teveel zijn best om intellectueel gezag uit te stralen. (…) Bejaarden die zich komen laven aan andermans bestaan omdat ze nooit zelf hebben durven leven.’ Los van het feit dat Hannik dit met een taalfout moet bekopen – bibliotheek is een vrouwelijk woord, waarnaar met “haar” verwezen moet worden – had het boek beter gebruik kunnen maken van het spanningsveld tussen cultuur en Cultuur en wat er zinnig of onzinnig is aan die scheidslijn. Keukendrinkers verzandt bij vlagen in karikaturale typeringen van lelijke, horkerige collega’s van Rinus die om alles schaterlachen: ‘HAHAHAHA!’ Komt toch die vermaledijde Plaaggeest weer de boel saboteren… Hier is niet zozeer sprake van een guilty pleasure, als wel van een innocent torture.
De prijs van vrijheid
Ten diepste gaat Keukendrinkers over mensen die op feestjes geen zin hebben in small talk of sociaal wenselijke gesprekjes over werk, voetbalwedstrijden en politieke kwesties. Deze lieden verschansen zich liefst in de keuken met een select groepje om in samenzweerderige broederschap de door de maatschappij afgezworen peuk te roken, de fles wodka soldaat te maken of eindelijk te zoenen met die persoon met wie ze al de hele tijd stonden te flirten. Ze willen de tijd bevriezen, zichzelf er desnoods buiten plaatsen en zich niet conformeren aan de maatschappij. Als het bedrijfsfeestje van de papierdrukkerij, Rinus’ twaalfde en laatste werkgever, te jolig en carnavalesk wordt, loopt Rinus naar buiten. Bij gebrek aan een keuken heeft de timide jongeman immers geen bastion van stilte te midden van het feestgedruis. In nachtelijke wandelingen door Rotterdam ontdekt hij waarom de vrijheid altijd uitmondt in een inperking ervan. Mijmeren tijdens het werk lukt hem niet, want alle banen vergen te veel taakgerichte concentratie ter plekke. Wegdromen is geen mogelijkheid. Maar omdat zijn vader, een gerespecteerd arts, hem na ontslag blijft financieren en Rinus zelf helemaal niks wil studeren of bereiken, drijven de vrijblijvendheid en besluiteloosheid hem tot waanzin. Dé Rotterdamse dichter bij uitstek, Jules Deelder, gaf hier vlak voor zijn overlijden al het tegengif voor: ‘Als je de beperkingen kent, kun je daarbinnen onbeperkt te werk gaan.’
Sterfbedspijt als besluit
Bij monde van Rinus trakteert de schrijver de lezers op een prachtig woord, waarin de motieven falen, smaak en vrijheid perfect samenkomen. Na de zoveelste vruchteloze werkdag verzucht de luilak: ‘Ja, dat wordt een flinke portie sterfbedspijt.’ Rinus kiest er namelijk voor zijn falen te vieren in plaats van het te voorkomen en die vrijheid leidt tot smaakvolle observaties. Zo zijn de gedachtegangen die Rinus zichzelf vergunt bij het aanschouwen van het mooi lelijke Rotterdam, ongekend vindingrijk: ‘Aan de overkant staan hijskranen als gedomesticeerde, O-benige dinosauriërs uit de Maas te drinken.’ Wie vindt dat paradijselijke jungles niet van beton gebouwd kunnen zijn, leze Keukendrinkers!
2 reacties
Lage en hoge Cultuur ook letterlijk verweven in dit nieuwsgierig makende essay. Smaakt naar meer.
Wat een fijne recensie! Dank, Daan.
Overigens wordt Rinus niet gespekt door zijn vader (die heeft hem al aan het begin onterfd).