Elk jaar op 1 juli wordt bij het Nationaal Monument Slavernijverleden in het Oosterpark in Amsterdam een herdenkingsbijeenkomst gehouden. Die datum is niet toevallig. Op 1 juli 1863 werd door Nederland de slavernij afgeschaft. In Suriname en de Nederlandse Antillen wel te verstaan. Op 1 januari 1860 was dat in Nederlands-Indië al gebeurd. Maar dat lijkt vergeten en daarmee ook het feit dat slavernij in Indië voorkwam. De canon van Nederland die in 2006 door de Commissie-Van Oostrum werd gepubliceerd wijdt een venster aan de slavernij, maar doet alsof daarvan alleen in de West sprake was.
Voor de lezer van Daar werd wat gruwelijks verricht van Reggie Baay groeit per hoofdstuk de verbazing over die omissie. Slavernij kwam ook voor in Indië met alle vernederingen en misbruik die we elders tegenkomen. De handel in slaven was daar waarschijnlijk zelfs omvangrijker, becijfert Baay, dan in de West, waar het gebruik ervan waarschijnlijk groter was.
Reggie Baay, die al vaak publiceerde over het koloniale verleden in Indië, heeft het slavernijverleden in de voormalige kolonie op een bewonderenswaardige manier in kaart gebracht. In zijn poging om de slaven zelf aan het woord te laten kwam hij, bij zeldzaam toeval, welgeteld één persoonlijk document op het spoor: een late herinnering van een slavenkind dat het geluk had in Nederland terecht te komen. Voor het overige moest hij zich verlaten op rechtszaken waarin slaven en slaveneigenaars getuigden. Baay realiseert zich terdege dat die verslagen een vertekend beeld geven. Er kwamen immers alleen misstanden op tafel. Het enige persoonlijke relaas dat hij vond liet zien dat een slaaf ook wel eens (redelijk) goed werd behandeld. Maar uit de voorbeelden die Baay analyseert krijg je toch een overheersend beeld dat niet optimistisch stemt. Het verweer van een slaaf werd vrijwel nooit geloofd; de eigenaar kreeg bijna per definitie gelijk. De stem van de slaaf in de rechtszaken was daarmee een wanhoopskreet die niet werd gehoord.
Voor de beschrijving van de geschiedenis van de slavernij in Indië had Baay natuurlijk meer bronnen dan de persoonlijke getuigenissen uit de rechtszaken: de archieven van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, kamerstukken, onderzoeken, politieke geschriften enzovoort. Het verhaal dat daarop uitrijst is al evenmin iets om trots op terug te kijken. De slavernij waarover het hier gaat, werd ingevoerd door de VOC. In eerste instantie werden inlandse mannen en vrouwen als goedkope en rechtenloze krachten ingezet voor werk aan infrastructuur en bedrijvigheid, maar al snel werd er een inkomstenbron in gezien. De VOC kocht de slaven elders goedkoop op slavenmarkten en verhandelde ze voor vele malen de aanschafprijs op de eigen markt in Batavia. Maar de VOC maakte ook gevangenen tot slaaf. Dat kostte helemaal niets. Vervolgens verrichtten zij als onbetaalde krachten werk voor de VOC of kwamen in dienst van particulieren die op hun beurt weer aan de VOC belasting afdroegen voor elke slaaf die ze bezaten.
Na het failliet van de Compagnie gingen alle rechten over op de Nederlandse staat. Die zette de slavernij op dezelfde voet voort. Misschien nog wel hardnekkiger. Want terwijl overal in Europa de verlichte ideeën van vrijheid, gelijkheid en broederschap opgeld deden, bleef Nederland vasthouden aan politiek conservatisme en financieel gewin. Tekenend is dat Nederland achteraan kwam in de rij van moderne staten die wettelijk een einde maakten aan de slavernij. Voor Indië trad die wetgeving in op 1 januari 1860. Twaalf jaar na Engeland en zeven jaar na Frankrijk. Maar zelfs toen die afschaffing er formeel was, ging de slavernij gewoon door. Voorzover het geen slavernij meer werd genoemd kwamen er het cultuurstelsel en de koeliecontracten die volgens Baay personeel hetzelfde behandelden en dus in wezen de slavernij continueerden. Steeds opnieuw had de Nederlandse regering, ondanks voorvechters als Van Hogendorp en Van Hoevell die er schande van spraken, bedenkingen om de afschaffing van de slavernij daadwerkelijk uit te voeren. Dat waren politieke (de angst dat de vrijgekomen slaven in opstand zouden komen tegen het koloniale gezag), maar vooral financiële bedenkingen: de slaveneigenaars moesten een vergoeding krijgen voor de vrijlating van hun slaven en dat drukte te zwaar op de staatsbegroting. Baay haalt diverse voorbeelden aan waaruit blijkt dat de Nederlandse regering zich tot diep in de 20ste eeuw (dus ruim 50 jaar na de formele afschaffing) nog altijd schuldig maakte aan het toedekken van kwalijke praktijken van slavenhouders.
Overigens werden de slaven zelf, nadat ze waren ‘vrijgemaakt’ aan hun lot overgelaten. Het kleinste beetje bescherming dat ze genoten hadden in de vorm van onderdak, eten en kleding raakten ze met hun vrijlating kwijt zonder ook maar enige compensatie.
Vooral in hoofdstuk 3 (Een slavenleven in de Oost) geeft Baay schrijnende voorbeelden van slaven die op de meest grove wijze werden mishandeld (geseling, afhakken van lichaamsdelen, doorboringen, radbraken) na een veroordeling. Een dergelijk vonnis kon al worden uitgesproken wegens zogenaamde onwilligheid of verdenkingen van onoorbaar gedrag. De VOC zorgde er ook in die rechtszaken voor in elk geval zelf geen schade te lijden, want de proceskosten én de kosten van de uitvoering van de straf kwamen voor rekening van de eigenaar van de slaaf.
Dat roept trouwens een vraag op die Baay in zijn boek niet stelt: hoe betrouwbaar zijn de gegevens uit de rechtszaken voor het totaalbeeld van de bestraffing? Kunnen veel eigenaars een procesgang niet hebben gefrustreerd uit vrees voor de kosten? Ze verloren immers een arbeidskracht (die op de markt wellicht nog te slijten was) én ze draaiden voor de proces- en executiekosten op. Hoeveel eigenaars zullen om die reden voor eigen rechter hebben gespeeld?
Uiteindelijk wil Baay met zijn boek opkomen voor de erkenning van een geschiedenis die goeddeels veronachtzaamd lijkt te zijn: die van de slavernij in Indië. Een bijzonder interessante vraag, waarbij hij in zijn laatste hoofdstuk stil staat, is hoe die geschiedenis vergeten kón worden. Daarop heeft hij aansprekende antwoorden. Eén daarvan is dat wij een romantisch beeld koesteren van vriendelijke baboes in plaats van huisslavinnen; een andere reden is dat de nakomelingen van slaven uit de West zich onderscheiden doordat hun ouders van een ander continent (Afrika) werden ingevoerd naar Suriname en de Antillen. Ze vielen daardoor fysiek op en veel van hun kinderen kwamen naar Nederland en vertelden de geschiedenis van hun slavernijverleden door. Zo niet de afstammelingen van slaven in Indië. Die waren even oosters als de vrijen in het land waar ze werden uitgebuit. Toen ze eenmaal van hun slavenbestaan waren verlost konden ze in eigen land weer onopvallend opgaan in het volk.
Baay levert met Daar werd wat gruwelijks verricht een belangrijke bijdrage aan een geschiedenis die lange tijd liever werd benoemd als Daar werd wat groots verricht. Daarop kwamen al decennia geleden de eerste smetten doordat steeds meer duidelijk werd over het gedrag van Nederland tijdens de politionele acties en doordat we openlijk durfden te kijken naar de zwarte kanten van de ooit verheerlijkte Jan Pietersz Coen. Baay heeft een belangrijke aanvulling op die correcties geleverd. Het is van belang dat we daar naar durven kijken.
Lezen dus, dit boek!