‘Ik weet niet of ik weer thuiskom.’
‘Je bent een visser,’ zegt Geeske, ‘Geen enkele visser weet of hij ’s avonds thuiskomt.’
(…)
‘Ik ben een molenaarszoon.’
Deze drie citaten vormen de synopsis van de debuutroman van Rebekka Bremmer (1977) over het vissersgezin van Johannes Mulder, zijn vrouw Geeske, hun enige dochter Trijntje en hun kleindochter Geesje. In eenvoudige woorden geven zij het drama onder dit huwelijk aan. Deze citaten zijn tevens karakteristiek voor de schrijfstijl van de hele roman. Er wordt meer bedoeld dan er concreet staat. In woorden wordt er weinig gezegd. Men praat in simpele taal over alledaagse dingen, maar de lezer deelt ook de gedachten van de hoofdpersonen en deze zijn interessant, soms zelfs filosofisch en verrassend ‘modern’. Een slimme manier van Bremmer om de lezer nieuwsgierig te maken en vast te houden.
Getrouwd met de andere kant
Johannes is geen visser, hij is geen ‘eilander’, maar een ‘overkanter’. ‘Een molenaar, Geeske. Hij heeft het nog lang volgehouden, (…) maar uiteindelijk kan een molenaar de zee niet bedwingen. Je had er nooit aan moeten beginnen. Hij hoort hier niet.’
En Geeske heeft zichzelf als ‘eilander’ door dit gemengde huwelijk ook buiten de gemeenschap geplaatst. ‘De vrouwen kijken haar niet aan. Alsof ze vals speelt. Alsof Johannes nooit de zee op had mogen gaan. Omdat hij altijd terugkomt.’ Gelukkig heeft Geeske een grote familie.
Ze voelt zich daardoor schuldig. Was het een grote fout om een overkanter te trouwen? In gedachten hoort de diepgelovige Geeske de dreigende preken van de dominee die haar angst inboezemen. Ze kent de meeste Bijbelteksten uit het hoofd. Vooral het verhaal van de ongehoorzame vrouw van Lot die in een zoutpilaar verandert, obsedeert haar. Kan dit haar ook overkomen als zij omkijkt? Is zij misschien al bezig in een zoutpilaar te veranderen? Welk deel van je lichaam zou als eerste tot zout worden? (…) Ze kijkt naar haar vingers, de rimpeltjes als barsten in haar hand. (…)’
Het verhaal van de kinderloze Sara is voor haar een troostrijke obsessie. Sara, de vrouw van Abraham die haar man toestaat om bij haar dienstmaagd Hagar kinderen te
verwekken, maar die dan zelf toch nog op zeer hoge leeftijd een zoon
baart! Het is immers, de grote wens van Geeske om nog één keer te baren. Niet alleen is Sara haar voorbeeld, maar ook haar eigen moeder. ‘Tien vingertjes, tien teentjes’, ze heeft dit beeld constant op haar netvlies.
De leeftijd van Geeske kunnen we slechts schatten. Enkele jaren kinderloosheid, één kind, één kleinkind, het tweede op komst en ze is zelf nog vruchtbaar. Eind 40 ongeveer. Johannes was eerder weduwnaar en nu getrouwd met Geeske. Hij is ouder dan zij.
Twee werelden
De naam van het kleine eiland wordt niet genoemd, noch van het dorp aan de overkant waar Johannes geboren werd. Hij komt uit het hoogveenland, er zijn veenplassen, tarwevelden en rijen populieren. De vuurtoren van het eiland staat in Noordhoorn en Jakob de Oude, de vuurtorenwachter, kan aanwijzen waar het vasteland zich bevindt. De postbode peddelt op één dag heen en weer. De vissers die de overkant aan doen om hun vis te slijten, zijn ’s avonds weer thuis. De afstand is dus niet groot maar die tussen de geïsoleerde gemeenschappen daarentegen wel. Overkanters zijn vreemdelingen voor de eilanders. Dat geldt ook voor de roomsen die op het eiland bij elkaar in een nederzetting wonen. Ze horen er niet bij. Het zijn geen vissers. De eilanders kijken op hen neer. Ze zijn goed voor het oogsten van zeegras dat gebruikt wordt voor matrassen, kussens en de dijken!
Weinig eilanders zijn ooit op het vasteland geweest en voor de meeste overkanters geldt dat zij nog nooit de zee hebben gezien. Via aanwijzingen, een vuurtoren met olielampen, zwavelstokjes in plaats van lucifers, weten we dat het ongeveer eind 19e eeuw is.
Vierentwintig uur
Johannes is nu al drie dagen weg. EB beschrijft slechts één dag, vierentwintig uur van wachten, in vierentwintig korte hoofdstukken. Van zonsondergang de derde dag tot aan zonsondergang van de vierde dag. De hoofdstuktitels intrigeren. Accentueren zij de dubbele betekenis van de inhoud? In ‘Onderstroom’ lezen we de moeizame conversatie tussen Geeske en Gezientje. Ze vragen beiden niet wat ze eigenlijk willen weten. In ‘Drift’ volgen we Johannes.
Geeske en Johannes
Opvallend is dat Geeske haar verdriet niet uit. Over gevoelens praat men niet. Het lijkt dat ze zich schikt in het lot van een vissersvrouw. Het alledaagse leven gaat door en houdt haar bezig. Ze maakt vissoep, speet haringen, graaft pieren op, gaat naar het kerkhof om te wieden, past op haar kleindochter, enzovoorts. Maar ze heeft alle tijd om te denken. Haar leven komt als een film voorbij. In de bedstee denkt ze vooral aan Johannes. Ze voelt weer zijn liefde en ‘Geeske merkt dat ze haar eigen buik aait….. Ze zucht.’
Geeske verlangt altijd naar haar man. En als de vissers weer aan wal stappen, ‘altijd snel in de bedstee glipt’ en ‘zich voorstelt hoe dat warme lijf zou voelen, hoe het haar zou omhelzen, en zich afvraagt of hij haar vannacht wakker zou maken of dat hij haar zou laten slapen.’ En wie is Jorrit? Bij een ontmoeting met hem op het kerkhof, lezen we ‘Geeske voelt hoe ze begint te gloeien onder haar onderrokken.’
Overkanter op het eiland
Dan verschijnt er plotseling een grote, struise vrouw, Gezientje Bogemaker is een overkanter. Biedt zij de oplossing voor het plotselinge verdwijnen van Johannes? Of komt zij deze juist zoeken…? ‘Ik had gehoopt dat hij bij u zou zijn.’ lezen we pas op blz. 154 terwijl het eerste hoofdstuk begint met de eerste zeereis van Gezientje in het bootje van de postbode met daarna haar moeizame klim naar het huisje van Geeske, het laatste huisje van de baai. De lezer heeft de achterflap gelezen en is vanaf het begin nieuwsgierig. De eilanders bekijken deze onbekende vrouw met grote ogen en ook Geeske die haar ziet aankomen, vraagt zich af wat zij komt doen. Ze herinnert zich niet haar ooit te hebben gezien. Maar ook de lezer moet wachten, wachten tot het tij keert. Het is eb. Het zal vloed worden en weer eb.
Bremmer beschrijft in hoofdzaak de vrouwelijke hoofdpersonen. Eb is daardoor een getrouwe kroniek van het leven van de achterblijvende vissersvrouwen in het Nederland van eind 19e eeuw. Wat houdt hen de hele dag bezig?
Illustratief voor die bezigheden zijn bijvoorbeeld de twee gebreide truien van Johannes. De huwelijkstrui, cadeau van Geeske, met de motieven van het eiland (golven, visgraten en het Godsoog dat alles ziet) en de trui die de ‘moeder’ van Johannes gebreid heeft met de tarwehalmen, graankorrels, korenbloemen en de wieken van de molen. De blauwe sajet werd versterkt met de haren van de breister. Hun initialen ontbraken niet. Als een visser op zee bleef en aanspoelde kon men aan de hand van de motieven op de trui achterhalen waar hij vandaan kwam. Elk dorp, elke streek had zijn eigen motieven. Handig als ID!
Het tempo van het verhaal is traag en wordt op een ouderwetse toon verteld. Maar desondanks boeiend met prachtige, duidelijke beelden en metaforen. Van de natuur, het landschap, van de mensen, de vogels. Een prachtige roman, fraai geschreven. Zeker niet saai. Interessant om er met anderen over te praten. Er wordt uitgekeken naar de tweede roman van deze schrijfster.