Op 16 december 1920 schrijft Rilke aan zijn geliefde ‘Merline’ dat hij flink bezig is geweest om zijn correspondentieachterstand weg te werken: ‘Denk je eens in (ik heb ze vanochtend geteld) ik heb 115 brieven geschreven (…) geen enkele van minder dan vier bladzijden, en veel van acht of zelfs twaalf kantjes, vrij klein geschreven. (Natuurlijk reken ik daarbij niet al wat naar jou is gestuurd, dat is geen schrijven, dat is ademen door middel van de pen)’.
Hoewel Rilke geen tijdsbestek noemt waarbinnen die epistolaire activiteit zich afspeelde, is wel duidelijk dat hij vaak in de pen klom om relaties en vrienden brieven te sturen. Daar zijn er erg veel van bewaard gebleven. In 1939 was voor de (toen bekende) totale collectie al een Duitse uitgave in zeven delen nodig. De titel Verzamelde brieven van Rainer Maria Rilke die dit jaar in Nederlandse vertaling (369 pagina’s) uitkwam is dus op zijn zachts gezegd nogal pretentieus.
Deze Verzamelde brieven zijn een bundeling van vijf eerder tussen 1929 en 1993 in Nederlandse vertaling verschenen edities van brieven aan steeds één geadresseerde. Maar Rilke schreef er veel meer. Bovendien bevat het hoofdstuk met brieven aan ‘Merline’, maar een selectie van wat hij haar stuurde.
Kappus
De vijf brievencollecties staan in chronologische volgorde in vijf hoofdstukken. Of die chronologie iets duidelijk maakt over de ontwikkeling van Rilke’s correspondentiestijl in de loop der tijd is moeilijk te zeggen. Het valt op dat in het eerste hoofdstuk de teksten van de brieven aan een jonge dichter (uit 1903 en 1904) afstandelijker zijn dan die aan ‘Merline’ (van 1919 tot 1922), maar dat zal waarschijnlijk ook te maken hebben met de geadresseerde. De jonge dichter uit het eerste hoofdstuk bijvoorbeeld is Franz Kappus, een nu totaal vergeten man, die een bewonderaar van Rilke was en zijn eigen kansen op eeuwige roem wilde vergroten door steeds nieuwe verzen aan zijn grote voorbeeld ter beoordeling voor te leggen. Rilke had er geen hoge dunk van, maar draait er in zijn brieven aan Kappus eigenlijk steeds omheen. Hij wilde hem niet kwetsen en Kappus had goed tussen de regels door moeten lezen om door te krijgen dat Rilke geen dichterscarrière voor hem zag zitten. Dat besef lijkt bij de jonge dichter niet te zijn doorgedrongen.
‘Mijn tedere’
Heel anders zijn de brieven in het laatste hoofdstuk aan ‘Merline’. Zo noemde Rilke zijn toenmalige liefde, de Duitse kunstschilder Baladine Klossowska; haar troetelnaam was de vrouwelijke vorm van de tovenaar Merlijn uit de Arthursagen. Die teksten zijn, hoewel soms wat gedragen, af en toe zelfs speels en laten meer van de persoon van Rilke en zijn dagelijkse leven zien. Begint hij zijn brieven aan haar in augustus 1919 nog met ‘Lieve Mevrouw’ en ‘Lieve Mevrouw en vriendin’, een jaar later is dat ‘Lieve, o lieve’ en nog later ‘Mijn lieve, mijn tedere’. Tussen troostende woorden aan haar als ze in slechte doen is, beschouwingen over het wonder van de natuur en filosofieën over het menselijke gedrag, staan de bijna puberaal-sentimentele teksten als (Rilke is dan al dik 40): ‘Ik heb steeds het zakdoekje dat doorweekt was van je tranen bij me; ik draag het mee als symbool dat je tranen altijd op mijn hart zullen opdrogen’ of de mededeling dat hij op het kleedje dat ze voor hem heeft geborduurd alleen beschuitjes legt; ‘brood zou te zwaar zijn voor je geborduurde blaadjes en je met bloemetjes versierde naam’.
Zo kneuterig is natuurlijk niet alles wat hij ‘Merline’ schrijft. Intrigerender is dat het lijkt dat hij zijn Baladine het liefst maar de hele dag bij zich heeft, terwijl hij haar in werkelijkheid op afstand houdt, of zoals Jean Pierre Rawie in zijn Woord vooraf schrijft: ‘Het is dat je een groot dichter veel vergeeft, maar anders zou je toch oordelen dat hij haar aan het lijntje heeft gehouden’.
Slap aftreksel
In deze Verzamelde brieven staan meer ontboezemingen aan een vriendin. Het tweede hoofdstuk bestaat uit de brieven aan ‘Benvenuta’ – zoiets als de vrouwelijke vorm van het Italiaanse ‘Welkom’ – waarmee hij de concertpianiste Magda von Hattingberg aansprak. Omdat in dit hoofdstuk ook brieven van Magda zelf zijn opgenomen valt des te meer op dat Rilke het liever over zichzelf heeft dan echt op haar in te gaan. ‘Opmerkelijk is hoe de twee langs elkaar heen praten’, stelt Rawie vast. De brieven die Rilke schrijft zijn nogal theatraal en pathetisch en in literair-historisch opzicht niet bijzonder interessant. Zo noemt hij Proust een ‘zonderlinge Franse schrijver’, maar licht hij die opvatting niet toe.
Het meest interessant is de in het derde hoofdstuk opgenomen brief van een jonge arbeider aan een zekere V. Waarschijnlijk is het een gefingeerde brief (uit 1915) waarvan de schrijver en de geadresseerde dezelfde persoon zijn, namelijk Rilke zelf. In de brief rekent Rilke af met de manier waarop de kerk God en Christus heeft misbruikt: ‘Wat een waanzin toch om onze gedachten op een hiernamaals te richten terwijl de aarde toch boordevol is met taken, verwachtingen en dingen die op ons op toekomen. Wat een bedrog om ons het zicht op de aardse verrukkingen te benemen, en ze dan achter onze rug aan de hemel te verkopen’. Rilke heeft het helemaal gehad met het ‘steeds slappere aftreksel van de kruidendrank die – naar men zegt – uit de eerste tere blaadjes van dat christendom bereid is’.
Noten
Rilke is hier duidelijk en stellig, veel meer dan in de andere brieven in deze verzameling. In dit stuk sleept hij de lezer mee terwijl die bij andere teksten nog wel eens verdwaald wil raken door Rilkes omzichtigheid en zelfs gedraai. Af en toe komt hetgeen hij schrijft nogal cryptisch en ongrijpbaar over: ‘Ik verbaas me slechts zo bot over de maan en verdenk hem van wanordelijkheid bij zijn hemels gedrag, – zo is een ieder van ons de wereld ongelijk ver toegenegen. Ik zou het niet door list en spionage aan de weet willen komen, nee, – alleen zo voortdurend uit aanschouwing en vreugde overal de wet binnengaan, want daar heeft men een lichte tred en bestaat geen vermoeienis’.
Een punt van kritiek op Verzamelde brieven mag zijn dat de bundel enigszins gemakzuchtig is samengesteld. De bezorger/uitgever heeft volstaan met de letterlijke overheveling van de eerdere afzonderlijke uitgaven naar deze editie zonder daar eerst nog een kritisch oog overheen te laten gaan. Daardoor is een kans gemist om de hier en daar stroperige vertaling op te poetsen en iets te doen aan het notenapparaat. Die noten zijn er alleen bij de Brieven aan Benvenuta, maar omdat ze letterlijk zijn overgenomen uit de uitgave van 1993 zijn daarin verwijzingen naar de oorspronkelijke paginanummers en naar foto’s blijven staan die in deze bundeling niet zijn opgenomen. Daarentegen passeren in de Brieven aan ‘Merline’ namen en gebeurtenissen waar de lezer misschien ook wat annotaties van dienst hadden kunnen zijn, maar die ontbreken hier nu juist.