Recensie door Mireille Pinas
Een verhalenbundel van de Surinaamse dichter, schrijver R. Dobru, pseudoniem van Robin Ewald Raveles (1935-1983). Tekst is in het Nederlands. Op de achterdflap een gedicht in het Surinaams van Michel Slory. Het titelverhaal gaat over ‘het inter-raciaal liefdesleven.’
In een land met een rijke bevolking als Suriname kom je er niet onder uit te schrijven over interraciale relaties. Vroeger een heel opvallend verschijnsel, nu veel minder. Het idee van ‘ons bij ons, jij hoort niet bij ons’ blijft door de jaren heen bestaan. En dat geldt zeker niet alleen voor Surinamers. De Aziaten in Suriname zeggen niet te discrimineren. ‘We hebben gewoon meer aandacht voor mensen die op ons lijken.’ De Chandra’s van deze tijd, maken zich niet zoveel zorgen om gezien te worden met een ‘kafri’. Die Carlo’s blijken toch wel leuk te zijn om ervaring mee op te doen, voordat ze met hun Anil gaan trouwen. Hetzelfde geldt voor de jonge hindostaanse buschauffeurs. Het is leuk om met de javaanse Claudia, de inheemse Patricia en de Afro-Surinaamse Gwendoline te cruisen door de drukke straten van Paramaribo, maar zij zijn slechts vriendinnetjes. Wannneer het op trouwen aankomt, zijn de blikken toch gericht op die ene – hindostaanse – nicht van die rijke oom.
Straight to the point
In de jaren zeventig schreef Dobru in De plee over de hindostaanse Chandrawatie en de Afro-Surinaamse Carlo die verliefd zijn op elkaar. Het verhaal van hun liefde wordt als het ware verteld aan de lezer. Dat maakt het lekker vlot lezen; het is alsof iemand gewoon een ‘tori’ geeft. Carlo van 26 die nog bij zijn moeder woont, besluit na zijn promotie op zichzelf te gaan wonen. Het wordt een huisje, een prasi-oso (erfwoning), op een bigi dyari (groot erf), een lang erf waar een aantal huisjes achter elkaar geplaatst zijn. Er wonen allerlei bevolkingsgroepen op het erf, maar Carlo’s oog valt op de bloedmooie Chandra die eigenlijk Alice heet. Van haar ouders mocht Chandra tot de ulo (een niveau lager dan mavo) naar school en niet verder. Een vrouw hoort thuis te blijven om uiteindelijk te trouwen met een rijke man die de ouders hebben uitgezocht. Ook in die tijd was zelfmoord een reële optie voor de Hindostaanse jongere, want Chandra praat er openlijk over. Dobru heeft geen tijd te verliezen en komt ‘straight to the point’ in het verhaal: Carlo vindt Chandra, zijn buurmeisje, mooi en wil met haar trouwen. Hij vraagt haar dat zelfs al na de tweede ontmoeting. Ontmoetingen zijn schaars, dus hij moet snel zijn. De enige plek waar ze elkaar kunnen ontmoeten is in de plee, die duidelijk beschreven wordt door de schrijver: ‘De W.C. had een gemetselde vloer. (…) Wekelijks werden de brilleplanken met lisol en lemmetjes (reinigingsmiddelen, mp) schoongemaakt.’ Hoe netjes het er ook is, het is en blijft een wc.
Nationalistisch
Op het erf wonen er hindostanen, javanen en creolen.Iedereen praat met elkaar en feesten doen ze ook samen: ‘Toen kwam de dag van het phagwafeest, waarbij alle jongens en meisjes op het erf werden bedreigd met een bad van gekleurde vloeistof. Roti’s werden voor de buren gezonden en er werd door de familie van Baba Krish gezongen en muziek gemaakt.’ Maar je moest niet te vrij zijn: ‘Baba Krish echter viel het op dat Carlo zijn dochter iets te vrij aansprak een keer en hij waarschuwde haar zich niet in telaten met die “kafri”.’
Het nationalistisch gevoel is heel duidelijk voelbaar in het verhaal. De schrijver laat Carlo een preek houden over hoe wij één volk moeten zijn en niet onderling moeten vechten, want de baas bekommert zich niet over ons. Die zoekt zijn eigen voordeel en is blij als er geen eenheid is. Ook aan het einde van het verhaal laat Dobru ons deze boodschap over eenheid weer eens horen om zeker te weten dat het doorgedrongen is.
Ondanks het feit dat Dobru’s boek uitkwam toen Suriname nog een kolonie was, vertaalt hij de meeste Surinaamse woorden niet: ’Carlo zat door een planganaad te loeren naar het huis van Baba Krish.’ Het gaat hier om een kier, een naad, tussen twee planken. Hij schrijft zelfs hele zinnen in het Sranan of Hindi.
Sfeer
Dobru is goed in het beschrijven van de sfeer. Behalve de uitleg van hoe de bigi dyari eruit zag en hoe de mensen met elkaar omgingen, laat hij je ook echt voelen wat zijn personages voelen: ‘Het regende door. Op een soort droevige chronische manier alsof de natuur huilde. Fijne stuifdruppels kwamen zonder begeleiding van een zucht wind neer. Als een witte klamboe hing de regen over de straat. Het ruisen van de neerspattende regen klonk als een huilende baby … Langzaam liep hij de regen in … Hij liep dwars door de plassen; langzaam, naar de grond starend met de handen in de broekzakken.’
Heel mooi is het dat nergens in het verhaal expliciet wordt aangegeven dat het koppel de liefde bedrijft in de plee. Door zo te schrijven maakt de schrijver het alleen maar duidelijker hoe zeer zij hun liefde voor de buitenwacht moesten verbergen. Hij kon natuurlijk alles beschrijven in allerlei kleuren en geuren, maar koos voor het verborgene: ‘Het leek wel of Chandra hem wilde vergoeden wat haar vader hem wilde aandoen en reeds had aangedaan.Zij huilde die nacht de hele tijd en zoende Carlo aan-een-stuk door … Ik kon toch niet aan mijn vader zeggen dat ik ook wilde of wat er des nachts gebeurt hier als hij mij naar de W.C. heeft gebracht. En iets verder in het verhaal: ‘Wat hij (Baba, mp) tesamen met de politiemannen daar in de lichtbundel van een flashlight zag, liet hem bijna flauw vallen … Joe pikin na a man disi vrouw, a kragi foe joe no kan go na fesi rechter. (vrij vertaald: “Jouw kind is de vrouw van deze man. Je zal geen steun vinden bij de rechter met jouw aanklacht.”).’
En natuurlijk weten wij dat Chandra en Carlo niet lang en gelukkig leefden. Maar zoals Dobru het zegt: ‘Niemand is in staat de rassen (…) gescheiden te houden’
Mireille Pinas is docent in Paramaribo, Suriname. In haar vrije tijd is zij dichter, verteller en schrijft zij bijdragen voor de Ware Tijd-Literair en Literair Nederland.