In de verontrustende en duistere tijden waarin we leven is de blik van de dichter van grote waarde. Niet door het opgeheven vingertje, maar door een confronterende verbeelding die de actualiteit scheef trekt als de rechte lijn van de werkelijkheid niet meer voldoet. Zo ook in de bundel Het gelijk van honderd tegelijk zingende bossen van Pieter Boskma. De kloeke uitgave bevat 153 pagina’s met een indringende serie verzen over onze ‘condition humaine’. Verzen die in een nauwelijks bij te houden tempo aan ons voorbijtrekken:
‘Al lijken de dagen van het bloedvergieten ver,
achter elke boom wordt een vlindermes geslepen.
Het zwarte boek van oorlog wordt maar zelden
dichtgeslagen, altijd steekt wel een vinger
tussen de pagina’s van een vaderlandse nederlaag
die gewroken moet. Wellust en wanenstrijd, bepaald
geen feestje voor de kalmte, waar bleef de reddende engel
in zijn boerenbont, genderneutraal profeetgewaad?’
Barokke kwatrijnen
Boskma is een verhalende dichter die de uitbundigheid en overdrijving niet schuwt. In zijn regels is duidelijk de ziel van de – mede door hem opgerichte – dichtersgroep Maximalen te herkennen. Deze club zette zich eind jaren tachtig af tegen het minimalisme in de dichtkunst; het ‘figuurzagen van fletse stillevens’ werd door hen de grond in geboord door een luidruchtige en overdadige poëzie, waarin de werkelijkheid in vele vormen en associaties de wereld in werd geslingerd.
Dat is Boskma niet verleerd. In zijn barokke kwatrijnen ligt het absurdisme, vermengd met een bijtende ironie, overal op de loer. De zogenaamde verteller bevindt zich in de vrije natuur en al wandelend door het bos leegt hij zijn hoofd in een onafgebroken gedachtestroom. Alles komt voorbij in de meest uitzinnige samenstellingen: pornotheken, eigennestbevuilers, MeToo’tjes, deepfake, kadaverknagers, mengbloedkroost, broeikasmolochs, voetvolkgejodel. Met zijn ratelende zinnen neemt de dichter de samenleving op de korrel. Zwartgallig en lichtvoetig tegelijk, de voorgehouden spiegel is confronterend, maar de ingebakken humor maakt deze gedichten meer dan draaglijk.
Cynische oaseberichten
De kwatrijnenreeksen staan onder de titel ‘Oaseberichten’ door de bundel verspreid. Dat is cynisch bedoeld, helemaal in de stijl van Boskma’s dichtwerk. Deze verzen benoemen als boodschappen uit onze gemeenschappelijke oase, ons collectieve toevluchtsoord waar rust en regelmaat zouden moeten heersen, is een contrast dat de lezer in eerste instantie op een verkeerd been deze bundel in trekt:
‘Schaarser de lichtbrengers, dazer de zwartkijkers
en de azijnpissers over de kinderbloed drinkende,
elk wezen met een opening verkrachtende elite
in de kronkelkrochten van de algoritmefuik.
Ja, lieve kinderen, zo was het ooit in de wereld,
schrik maar niet te hard want die tijden hebben we gehad.
Heden lepelen dichtersvorsten dikke ballen uit de soep,
van vleesvervangers hoor, de carnivoor is uitgestorven –’
Dode schrijversvrienden
Het voortrazende tempo waarmee de dichter zijn licht op de realiteit laat schijnen, wordt op een aantal plekken onderbroken door een gedicht onder de verzamelnaam ‘Intermezzo van de dood’. Hier worden de schrijversvrienden van Boskma geëerd die in de afgelopen jaren zijn overleden. De bijzondere in memoriams vormen een subliem rustpunt in de hectische wereld die in de Oaseberichten wordt beschreven. Het is een constructie die de samenstelling van deze bundel tot een hoogtepunt maakt.
In het vierdelige vers voor Joost Zwagerman is de verontwaardiging over diens zelfmoord voelbaar: ‘Je verdiepte je hardnekkig in de zelfgezochte dood,/ dat houdt niemand vol. Het einde gaat dan wenken/ als een wit verlichte vriend die je de stilte in zal leiden./ Wie te vaak denkt aan eigen hand gaat door eigen hand.’
Ter nagedachtenis aan de in 2021 overleden dichter Hafid Bouazza volstaat een uitgebreid kroeggesprek waarin vooral het geheugen van de beide dichters het laat afweten. De conversatie is hoorbaar gedrenkt in alcohol en vol wederzijdse misvattingen.
Het sluitstuk van de bundel is een in memoriam voor Remco Campert onder de noemer ‘Epiloog van de dood’. Boskma vermengt een aantal bijzondere kenmerken van de overleden dichter met frasen uit diens poëzie. Het resultaat is een wonderschoon en intiem naschrift dat recht doet aan Campert en tegelijkertijd deze bundel op een monumentale manier afsluit:
‘Dichter
Een sprietje gras dat door een stoeprand breekt,
ongezien vertrapt door velen, maar de enkeling
leunt op zijn wandelstok voorover,
ziet de wilde manen van verschoten kameraden
recht uit de oorlog langs de Seine wapperen,
een volmaakt bevrijde dinsdagmiddag in april,
en voelt de tijger in hem altijd nog de klauwen uitslaan
naar een lyriek waarin een opgewonden standbeeld
vliegen kan, en man en muis de profetie beamen:
“Dichter? Dichter gaat niet dood.”
Misschien omdat hij al die jaren nauwelijks verouderd is
en het doek blijft weigeren over zijn stem te vallen,
misschien omdat toch ooit één profetie uitkomen moet,
opdat altijd weer langs het lange smalle water,
altijd weer in ontketend lentemiddaglicht,
altijd weer zijn rimpelloze zang weerklinken zal,
en dat die altijd maar, oh
dat die voor altijd… En hij richt zich
langzaam op en loopt vlug weer door.’