Begin dit jaar verscheen bij uitgeverij Prometheus, Ik meld mij af, ik meld mij aan van Philip Huff. Gedichten die lezen als verhalen van een of meerdere pagina’s lang, soms opgedeeld in enkele korte scènes. De titels zijn de ene keer poëtisch, de andere keer bijtend nuchter – niet meer dan één woord – maar hoe dan ook verlokkend tot verder lezen: Handen, Spiegel voor een spiegel, Williamsburg Bridge, IJsland, Halverwege de wandeling, Acid, Maart (dennenappels die opentikken).
Meteen al het eerste gedicht verklaart de titel: ‘Soms denk ik dat wat gebeurt op ons teert. // Niets is zonder ons. // De wereld heeft klerken nodig, // anders is alles voor niemand gebeurd. // Ik meld mij af, ik meld mij aan.’
De plicht om verslag te doen van wat er gebeurt, van het eigen leven, wordt door de schrijver wel gevoeld maar – zo lijkt het – niet van harte vervuld. Waarom ook? In het geval van Philip Huff gaat het om een pijnlijke en verdrietige jeugd die je je liever niet zou herinneren, laat staan beschrijven. ‘Ik meld mij af’. Maar het verleden, de herinnering laat zich niet vergeten. Je moet er wat mee of je wilt of niet. En soms wil je er inderdaad wat mee. Omdat ook van een ellendig verhaal soms de behoefte wordt gevoeld dat het verteld wil worden. ‘Ik meld mij aan’.
En omdat ook de beschadigde mens het recht heeft zichtbaar te zijn: hier ben ik, dit is er met mij gebeurd. Los van verwijt of een eventuele schuldvraag; los van de vraag of men zich ooit slachtoffer heeft gevoeld en dat later al dan niet wil blijven. De naakte feiten, zoals in een aantal van Huffs gedichten, door een kind geregistreerd; derhalve zonder schuld, want kunnen kinderen wel schuldig zijn? Ook waar de woorden als zodanig niet vallen, gaat het veel over schuld en plicht, en de twijfel daarover. Moet je het verleden met je meeslepen, of mag je loslaten, vergeten?
Straffe metaforen, prachtige beelden
Hoe belangrijk is het om iets van de achtergrond van de schrijver te weten? Bij poëzie, muziek, beeldende kunst wordt vaak gezegd: laat het gewoon over je heen komen, het gaat om wat je voelt. Zonder voorkennis. Anderen zeggen juist meer te begrijpen als ze wel iets van de kunstenaar weten, van zijn of haar motieven, jeugd, omstandigheden. Hoe merkwaardiger de details, hoe interessanter het wordt. Gewoon maar onbevangen en onbevooroordeeld iets laten binnenkomen, daar is de kijker, lezer, luisteraar doorgaans niet zo goed in. Die wil graag kunnen duiden wat ie hoort of ziet.
Straffe metaforen gebruikt Huff om de pijn in te kunnen bergen, om te vertellen over dingen die hij zich herinnert maar zich eigenlijk niet herinneren wil. Je zou een pilaar moeten zijn, oppert hij, want hoe minder je opvalt, hoe minder zichtbaar je bent, hoe beter het is.
‘We waren studenten: we kregen handvatten voor het leven
aangereikt, maar, meenden we, het leven kreeg geen grip op ons.
Pas als je eruit bent, kun je zien hoe stompzinnig
die gedachte is. Het leven ging niet beginnen,
het was het leven al, en wij bloedden,
bloedden uit wonden –
die wij nog niet zagen.’
Verzen zonder rijm of vaste structuur zijn het. Ongrijpbaar, gratuit als de gedachten zelf; sommige laten zich lang genoeg vasthouden voor een paar fraaie, coherente regels; sommige niet lang genoeg om te worden getemd; van sommige komt slechts de geur voorbij, of een ruis in bladeren. Je weet dat er iets is, iets was, zonder precies te weten wat. Laat het genoeg zijn. Het is genoeg. Die open, vrije, bijna nihilistische verzen zijn gevuld met een weelderige, haast ouderwets aandoende beeldtaal. Rijk aan aandacht voor de schoonheid van het alledaagse, hoe ruig, banaal, liederlijk, onbeduidend ook. Rijk aan bijvoeglijke naamwoorden – dat zal dat ouderwetse dan wel zijn -; rijk aan kleur ook, en van alle kleuren het meest nog blauw; frescoblauw, lichtblauw, vaalblauw, aderblauw. ‘een blauw licht dat om mijn voeten // op de uitlopende golven viel, // inkt-, kobalt-, en marineblauw, // zo diep dat geen renaissanceschilder // er ooit bij kon.’
Licht, veel warm licht
Er zijn kinderen, en dieren; zowel kleine als grote, dode als levende; verval en kwetsbaarheid ineen. Er wordt verdronken, gestorven, begraven, liefde verloren. Er is bloed, ziekte, opmerkelijk veel lichaamsdelen, een dode broer, en zorgen om een kwijnende planeet. En dat alles wordt op een uiterst zintuigelijke manier beschouwd en waargenomen.
‘Je donderend hart en een moeder met een tumor,
je broer in de aarde en je vader in een tehuis.
Er zal steeds meer verdriet dan geluk bestaan,
dat is wat je terughoort in de diepe klanken van de toetsen
op dagen dat de grijze wind waait –
over een veld aan een baai waar warm licht op staat.’
Gezien wordt er wat licht is en donker, wat glinstert of juist niet. Alles heeft klank, maakt geluid. Geproefd wordt het zoute, zoete en zure. En man, wat wordt er veel gegeten in deze bundel, gedronken trouwens ook. Bovenal wordt er gevoeld; warm en koud, glad en ruw en zand tussen de tenen. Vooral het contrast tussen droog en nat is treffend en keert veelvuldig terug. Of dit: ‘Om hoe het is // met je hoofd te rusten // op een jas, tegen het trillende glas // van de trein, de zon op je gezicht -‘
En natuurlijk wat veel dichters het meest lijkt te bezielen: jeugdherinneringen. Met name het onherroepelijk voorbije staat garant voor weemoed, nostalgie; dat wat was en nooit meer terugkomt. Ja, vooral dichters hebben er een antenne voor.
Autoroute du soleil
In zo’n hoofd waar zoveel ruimte is voor dolen en dwalen, is vast ook een vergaarbak vol herinneringen van allerlei soort. Zoals die ene bak achter in de kringloopwinkel, waar van alles in zit wat in geen enkele categorie valt onder te brengen en waarbij je je afvraagt of het überhaupt nog voor iemand van nut kan zijn. Maar wie kan bepalen wat de zin is van al die bewaarde flarden, gedachten, beelden, snippers van feiten en gebeurtenissen in andermans hoofd? Mogelijk stelt zelfs de bewaarder zichzelf weleens die vraag: wat moet ik hiermee?
Schrijvers en dichters weten er wel raad mee. Geen herinnering zo bizar of ongerijmd, vroeg of laat komt die ergens van pas; omdat het op die plek, op dat moment iets betekent. Of niet. Dan is het enkel een prachtig beeld – of een reeks van prachtige beelden – waarvan de lezer mag meegenieten.
‘Platgelopen plastic flessen lagen rondom vuilnisbakken.
Het tankstation was koel, de airco gierde en mijn moeder
pakte voorverpakte ham-kaas-eistokbroden uit een open ijskast,
stapelde ze tegen haar borst als houtblokken.
Een lange rij bij de pomp, een lange rij bij de kassa.
We werkten een rozenkrans af van frescoblauwe dagen,
waterijsgroen gras, popliedjesgouden graanvelden
en betrouwbaar ijs, toegewijde sneeuw.
Dag vorst, mijn norse vriend.
Kom je nog eens praten?’
Wie met zo veel gemak en flair en in slechts enkele zinnen de lezer weet mee te sleuren van alledaagse noodzakelijkheden als brood, benzine en toiletbezoek, naar beelden die zo wondermooi zijn dat de tranen er van in je ogen springen, kan zich met recht een dichter noemen. Dan verdwijnt de vraag of het iets betekent – de eis ook dat het iets zou móeten betekenen – naar de achtergrond; dan is poëzie doel in en op zichzelf, puur omdat ze doet wat ze doet, omdat ze schuurt, raakt, ontroert, troost, verstilt, of juist rammelt, trapt, schudt tot er iets in beweging komt.