Peter Verhelst (1962) is sinds zijn debuut Obsidiaan (1987) een ongrijpbare dichter gebleven. Mogelijk heeft dit te maken met de onvatbare thema’s die de Vlaming tot zijn voornaamste ammunitie heeft gemaakt: verlangen, herinnering, een drang tot behouden dan wel vernietigen – en dat alles uitgedrukt in een non-duaal spectrum, waarin de scheidslijnen tussen het lichamelijke en geestelijke fluïde of geheel afwezig zijn.
Koor bevat ruim 120 gedichten verzameld uit iedere bundel en uit ongepubliceerd werk van Verhelst en sluit af met een nawoord van Stefan Hertmans. De titel verwijst naar de over de bundels Master (1992) en Zoo van het Denken (2008) verspreide dichtcyclus ‘Koor’, maar roept tijdens het lezen gaandeweg steeds meer associaties op met het koor uit de Griekse treur- en blijspelen. Dat analyseerde en reageerde vaak op de gebeurtenissen en handelingen van de hoofdrolspelers, zonder dat zij hier in al haar buitenstaanderswijsheid enige invloed op had.
Voor een oeuvre dat zich over een periode van dertig jaar uitstrekt, zijn de thema’s en stijl in de bloemlezing relatief uniform en constant. De auteur richt zich onder meer op de paradoxale natuur van het herinneren en vergeten, waarbij een drang tot behouden dan wel wegdrukken van gedane zaken domineren. De personen in de gedichten staan hier vaak machteloos tegenover – en moeten toezien dat dierbare momenten hen ontvlieden en dat het veranderende heden ook hun verleden niet onaangeroerd raakt. In andere woorden: het veranderen van wie je bent transformeert ook wie je was, want de herinnering blijft niet constant maar verandert mee .
Een voorbeeld vinden we in ‘Tegen het vergeten’, waarin staat: ‘Laten we elkaar zo herinneren / voor de herinneringen dingen met ons doen.’ en dat eindigt met ‘De echo van je zucht. / De echo van de echo van je zucht.’ Of in tegenhanger ‘Voor het vergeten’:
‘Zolang we niet vergeten, gaat niets verloren. /
Laten we dus vergeten, maar alleen /
zoals we door te praten iets uiterst traag kunnen laten verdwijnen’.
Dit lijken onstoffelijke onderwerpen, maar lichaam en geest zijn één in het non-duale werk van Verhelst. Dat geeft zijn poëzie op het eerste oog een overheersend fysiek karakter: het gaat veel om lichamen (het ‘mijne’, het ‘jouwe’) waar dingen langs- of afglijden en die bergen bestijgen of in het water afdalen. Wanneer de lezer de woorden op zich laat inwerken, ontwaart hij uiteindelijk een complete belevingswereld in deze lijvenactie. Dat effect is wat Verhelsts werk zo krachtig en uniek maakt. Uit ‘Wiener Sängerknab’:
‘Ik heb nooit om liefde gevraagd. /
Ik stond toch aan de verkeerde kant /
je rug in porties radeloosheid te versnijden. […]
Aan jou heb ik zoveel te danken. /
Braamkleurigheid van mijn lippen. Een met doornen omkranst hart. /
Een uit rozen gevlochten kroon.’
De kernthema’s die Verhelst in drie decennia tijd tot zijn kracht gemaakt heeft, zijn tegelijkertijd soms een valkuil. De onderwerpen en sfeer zijn zo eensluidend dat zij door de vele herhaling sleets en monotoon kunnen worden. Dit effect wordt versterkt doordat Verhelst enkele favoriete termen veelvuldig recyclet. Zo komen we meerdere malen ‘fosforescerend’, ‘ijsvogels’, ‘matador’, ‘rozen keren terug’ en vooral ‘hoofd in de nek’ tegen.
Die dreigende eentonigheid is zonde, omdat Verhelsts antropologische observaties juist zo spitsvondig en diepgaand zijn. Het vergt een zekere inspanning van de lezer om die analyses volledig te ontleden. Beter is dan ook de bloemlezing niet in één ruk uit te lezen, maar gefaseerd in te nemen.
Hoewel Verhelst zelf absent is in zijn gedichten (de ‘ik’ en ‘wij’ in sommige teksten zijn niet noodzakelijk synoniem voor de auteur), is er een hoofdrol weggelegd voor de blik van de schrijver. De wijze waarop Verhelst minutieuze bewegingen observeert en in detail beschrijft, om hier beelden uit te destilleren die voor veel grotere zaken staan, bieden originele en verfrissende perspectieven op het (schijnbaar) alledaagse. De tot zijn eigen ergernis vaak voor postmodernist uitgemaakte auteur is bekend van zijn uitspraak uit het gelijk getitelde essay ‘Op engagement zul je mij niet betrappen’. Dat blijkt grotendeels bewaarheid in Koor, waarin hij niet zozeer naar de wereld verwijst als er wel zelf één schept. Verhelst deelt zijn unieke kijk op het menselijke denken en handelen. Dat uit zich in regels als ‘soms / luisteren we aan termietenheuvels om niet alleen te hoeven zijn.’ en ‘Jarenlang heb ik op u gewacht / Alles heb ik gedaan om u te negeren.’
In de bundel zijn naast losse gedichten ook enkele dichtcycli verzameld, die vaak iets directer en minder mystiek van aard zijn. Zoals in ‘Blijf’, waar Verhelst onomfloerst schrijft: ‘Het is zo moeilijk je tedere dingen op een tedere manier te herinneren’. Minder diep zijn deze werken allerminst, de emotie en betekenislagen lijken er zelfs tastbaarder. Vaak is er een “jojo-leeservaring” nodig om de cycli en veel losse gedichten volledig te interpreteren, omdat een onverwachte wending aan het einde van een gedicht ineens het even daarvoor gelezene een totaal andere of extra betekenis geeft. Zoals in het gedicht ‘Vaas’, dat pas bij de laatste regel ineens over zelfmoord blijkt te gaan.
Koor kan taaie kost zijn, maar dat moet vooral een aanmoediging zijn. De sfeer in alle gedichten is zwaar en mystiek; de strenge Verhelst maakt op dit vlak geen uitzonderingen. Maar wie alle lagen van de lichamelijke metaforen ontrafelt, kan rekenen op een flinke esthetische beloning en onvoorziene nieuwe inzichten. Koor is zeker een aanrader voor lezers die duistere en ernstige poëzie – die je wereldbeeld opschudden – niet schuwen.