‘The more specific you are, the more general it’ll be’ is een citaat van de Amerikaanse fotografe Diane Arbus. Arbus fotografeerde veel kinderen, tweelingen, maar ook reuzen, dwergen, een thema waardoor zij bang was dat ze bekend zou blijven als de fotografe van ‘freaks’. Dat is gelukkig niet gebeurd. Peter du Gardijn wijdt een mooie kleine hommage aan haar in zijn nieuwe bundel Wat huid is. Het goede, gerichte kijken van Du Gardijn in deze bundel is wat ongelijk verdeeld. Er zitten hele goede gedichten tussen, vooral aan het begin en aan het einde van de bundel. Zoals bijvoorbeeld Voorjaarsklassieker:
‘In Vlaanderen is de lucht het oudst
het land zo vlak dat het pijn doet aan je ogen.
Er is geen donshaar in maart, alleen de wind
die in koud stamverband de daken schuurt.
Aan alles, om de boom te tarten
waaraan geen blad wil groeien, ontsnapt damp.
Zelfs de mussen op het frietkot,
longen als vliespinda’s halen zichtbaar adem.
Maar het gebarsten kruisbeeld weigert.
Daarom staar ik naar de strepen op het asfalt
en de ruimte eromheen.’
Een buitengewoon sterk gedicht waar vrijwel alles aan klopt. Een taalmachine die onmiddellijk aanslaat. Daar staan er een aantal van in deze bundel. Wanneer echter in het middendeel de wat biografische toon de overhand krijgt, over zusje en broertje, en moeder in een Biblebeltdorp B(arneveld) waar God tegen de plinten klotst, dan werkt het veel minder goed in de gedichten van Du Gardijn. Schaffelaar en Jezus en de HEMA weet hij dan niet tot poëzie te verheffen. Hij is daar in de woorden van Arbus hoewel particulier toch niet specifiek genoeg. Laten we eerlijk zijn, verzen larderen met ‘grazige weiden’ of een ‘hijgend hert der jacht ontkomen’ vallen in de Nederlandse poëzie in zulk een rijk beplant bloembed, dat ze onzichtbaar worden. Je moet er iets bijzonders mee aanvangen. En dan niet ‘ Onze vader die in de zemelen bijt, Uw raam worde gereinigd.’ Puberale humor is – hoewel het vast hier en daar een grinnik ontlokt – niet goed genoeg voor een dichtbundel. In veel van deze gedichten, grofweg de afdeling ‘Omstandigheden I’, staat ook steeds iets meer dan nodig is voor het gedicht. En de licht humoristische toon waarmee de dichter zich op afstand tracht te zetten van zijn jeugdjaren in religieus Gelderland slaat de plank dan mis. ‘Ook Zijn bijbelbeladen Alpenkreuzer past in het plaatje/ en nooit bleef de vrucht uit van Zijn arbeid.’
Du Gardijn heeft zeker een oog voor het juiste aforisme op de juiste plaats. ‘Elke mens is zijn medemens een boeme rang’ is er zo een. Condooms als ‘rubberen vruchten van de vooruitgangsindustrie.’ ‘Amerika is het christendom vloeibaar gemaakt op een hammondorgel.’ Ook in de mindere gedichten vind je nog vaak een raak beeld of iets wat bijna een maxime is. Of in het sterke gedicht Tussenuur:
‘In het openbaringslicht van de supermarkt opgenomen
weet ik dat ik in een tussenuur leef.
Omdat ik geen varken ben, hoef ik niet in het schap.
Hoeveel kruisingen wij ook overleven, altijd wacht ons de honger.
en de eigengereidheid van de geproduceerde dingen
aardappelpuree in cellofaan, nagemaakte jus of soja
om mij het gescharrel van wie er ook zijn, de mensen
die naast mij de stad bewonen.’
In een flankerend vers warmt de ‘ik’ zijn handen aan de magnetron en trekt in het licht van het 8-uurjournaal het cellofaan los ‘zodat de puree kan dampen bij het oorlogsfront’. Dit is goed gedaan en toont wat Du Gardijn kan: in aardse regels met sterk beeldgebruik een moment vastleggen en duiden. Niet teveel duiden. ‘Een kanaal is een streep door het landschap die haast nooit bevriest.’ Misschien wreekt zich in het wat verhalende middendeel de romanschrijver die Du Gardijn ook is. In 2007 verscheen Nachtzwemmen, over een groep middelbare schoolvrienden in een dorp in Nederland in 1983. Die sfeer herken je in sommige gedichten. In het gedicht ‘Joy Division’ wil deze verhalenverteller dan toch weer de overstap maken naar poëzie maar springt niet ver genoeg. Wat volgt zijn maar liefs 4 pagina’s die je misschien lankmoedig ‘vormvernieuwing’ kunt noemen omdat er nogal wat socialmedia namen in voorkomen en wat Engels, maar eigenlijk is het gewoon, ja, wat: pathetic: ‘i dance with you Ian/ He looks like Frodo!/ Ian can read this. Froooodoooooo! Loooooony!’ Dat werk.
Du Gardijn maakt de beste gedichten als hij zijn ogen volgt en heel goed kijkt en nadenkt en dat op schrift stelt. Verwijzingen naar helden als Dèr Mouw, Nijhoff, Kousbroek slaan steeds stuk als teveel in het oog springend. Verhalende, persoonlijke geschiedenis haalt het hier niet bij een goed aantal afgeronde, niet te veel weggevende gedichten die toch zeker wel een belofte inhouden. Want hoe specifieker hij kan schrijven, hoe alomvattender het wordt.
Deze recensie verscheen eerder in Poëzietijdschrift Awater, wintereditie 2015.