Rotzak is de debuutroman van Peter Bierhaus (1956). Gezien zijn geboortejaar kunnen we spreken van een rijkelijk laat debuut. Een schrijver die in de literatuur debuteert na zijn zestigste is vrij uitzonderlijk, maar niet uniek: denk aan Frank McCourt (1930-2009) (De As van mijn Moeder- 1997) en Francesco Pecoraro (1945) (Leven in tijden van vrede – 2013).
Peter Bierhaus debuteerde wel jong als schrijver, zij het in de journalistiek, bij weekblad Panorama. De stoere, typisch mannelijke, no nonsense taal van dat weekblad vindt zijn weerslag in Rotzak. ‘Een typische coming of age-roman’ aldus de achterflap. Met evenveel recht kun je het een moderne schelmenroman noemen. Hoofdpersoon Robbie wordt geboren in de Arnhemse Persikhaaf. Thuis is de situatie niet geweldig. Robbie kan het goed vinden met zijn zusters, maar zijn vader is gewelddadig en zijn zonderlinge moeder ontwikkelt zich meer en meer tot een religieus waanzinnige. Robbie zoekt steeds vaker zijn heil op straat, komt in contact met de Arnhemse onderwereld en begint een zeer winstgevend handeltje in speedpillen die hij de grens met Duitsland over smokkelt. In het Arnhem van Robbie is Vitesse nooit ver weg, evenmin als het ernums dialect.
Paradiso
Arnhem wordt al snel te klein, en Robbie vertrekt naar Amsterdam. Liefdes, zuipen en veel neuken, de straattaal is op elke bladzijde prominent aanwezig en Robbie heeft ‘altijd zin om te kloten en te meppen’. Het leven van Robbie ontwikkelt zich tot een ware rollercoaster, en in deze met veel vaart geschreven roman zijn de opeenvolgende fasen in het leven van Robbie nauwelijks bij te benen. Na een jeugdliefde in Arnhem die Robbie toch niet kan geven wat hij wil, ontmoet hij in Amsterdam na verschillende vriendinnen uiteindelijk de veel wildere Susy. Met haar bezoekt hij vaak Paradiso, waar net de punk in opkomst is, met concerten van onder andere de Sex Pistols en Blondie. Maar meer nog houdt hij van de blues à la John Lee Hooker. Met Susy bezoekt hij haar ouderlijk huis, in een arbeidersbuurt in een kleine stad net boven Londen. Het arme leven van Susy’s ouders raakt hem, en zijn empathie levert mooie passages op die behoren tot de meest treffende van het boek. ‘Alles is hier armoedig. Het stinkt. Een diepe, zware lucht die je nooit meer weg krijgt. Een mengsel van schimmel, rook, drank en gore scheten. Jarenlang.”’
Terug naar Ernem
Robbie is al vroeg bezeten van boksen. Hij is er ook heel goed in en wint veel wedstrijden. In Arnhem al, maar hij zet zijn hobby in Amsterdam met zo mogelijk nog meer geestdrift voort. Maar het gaat fout als zijn kracht en vechtlust leiden tot de noodlottige klap die hij een opdringerige medebewoner van het kraakpand van Susy verkoopt in Paradiso. Robbie verdwijnt voor jaren de bak in wegens moord.
Als hij na jaren vrijkomt verlaat hij de grote stad en zoekt zijn heil in Wehl in de Achterhoek, maar daar is het weer te rustig en saai, dus uiteindelijk keert hij terug naar Arnhem. En daarmee is wat zijn omzwervingen betreft de cirkel rond. In Arnhem vindt hij in de oudere Marjan zijn grote liefde. Maar al snel slaat het noodlot toe en blijkt Marjan ongeneeslijk ziek. Na haar dood is hij ontroostbaar, de kroeg en zijn vrienden bieden soelaas, lekker nuilen op z’n ernums. En natuurlijk zijn daar altijd weer het boksen en Vitesse.
Eigenlijk is Robbie de kwaadste niet. Hij heeft een duistere kant – de ‘donkere wolk’ in zijn hoofd wordt vaak aangehaald maar niet echt goed uitgewerkt – maar als hij terug in Arnhem plots wordt geconfronteerd met zijn tot dan toe onbekende tienerdochter Linda, verwekt in een one night stand tijdens zijn tijd in Amsterdam, ontwikkelt hij zich tot een liefhebbende vader. Met het geld dat hij op jeugdige leeftijd met de drugssmokkel heeft verdiend heeft hij destijds twee huizen gekocht. In het ene mag zijn dochter met haar vriendin gaan wonen, in het andere woont hijzelf, totdat hij het verhaal hoort ‘van de bevriende Afghaanse taxichauffeur Amar’. Direct besluit Robbie zijn woning aan Amar en zijn gezin af te staan voor een lage huur, zelf trekt hij in een kleiner huurhuis. Opvallend zijn trouwens de uitspraken van Amar over immigratie. Volgens hem laten de Nederlandse autoriteiten te veel mensen binnen en veronachtzamen ze hun eigen bevolking. Robbie kan zich daar wel in vinden, maar zijn vriendschap met Amar en anderen laat zien dat je hem moeilijk xenofoob kunt noemen. De titel Rotzak, die naast zijn vader meer mensen hem toebedelen, moet vooral worden gezien als geuzennaam. Als het erop aankomt heeft Robbie een goed hart, ook al berooft hij als hij slecht bij kas zit wel eens Duitsers, die tenslotte in groten getale naar Arnhem komen.
Balans van een bewogen leven
Qua hoofdstukindeling, taalgebruik en branie doet Rotzak nog het meest denken aan Ik Jan Cremer. Andere voorbeelden die zich aandienen zijn Louis Ferdinand Céline, net als Jan Cremer met de kenmerkende staccatostijl, en Charles Bukowski. En juist als je denkt dat de staccato zinnen wel heel erg aan Céline doen denken, meldt Robbie dat hij diens Reis naar het Einde van de Nacht heeft gelezen, een boek dat enorme indruk op hem heeft gemaakt. Ook Bukowski wordt genoemd. Nu is er niets mis met beïnvloeding door grote schrijvers, maar als je zo hoog gokt, dan valt het verschil des te meer op. En ondanks de vaart en de avontuurlijke inslag van het geheel, is dit boek toch stilistisch van een duidelijk minder kaliber dan deze grote voorbeelden.
Aan het eind maakt Robbie de balans op van een bewogen leven. ‘Ik ben geboren, heb d’r een klotezooi van gemaakt en ga dood als ouwe gek die moffen berooft. Mijn leven. O ja, met d’r tussenin nog een moord. Ik mot ‘r vrede mee hebben. Ik heb ’t zelf gedaan. Ik koop een paar goeie, dure biertjes. Proost!’